Op 2 juni 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Marokkaanse vreemdeling die in bewaring was gesteld op 13 mei 2015. De vreemdeling, geboren in 1985 en verblijvende in een detentiecentrum in Rotterdam, had beroep ingesteld tegen zijn inbewaringstelling en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de vreemdeling niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Tijdens de zitting op 26 mei 2015 heeft de vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen de bewaring toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat er sinds 6 mei 2015 weer zicht op uitzetting naar Marokko is, na een gezamenlijke verklaring van de Marokkaanse en Nederlandse autoriteiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat het zicht op uitzetting ontbreekt en dat de staatssecretaris niet met een lichter middel had hoeven volstaan. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen bij de Raad van State.