4.6.In het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 november 2013 (H&M v. G-Star), is evenwel geoordeeld dat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo oud, voor zover die regeling in materieel, formeel en temporeel opzicht van toepassing is, prevaleert boven het BVIE. Het Gerechtshof Den Haag overwoog daartoe:
“28. Grief III betreft de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen jegens H&M B.V. en H&M AB voor zover gebaseerd op G-Star’s merkrecht (productie 30 G-Star). Volgens H&M heeft de rechtbank zich in rechtsoverwegingen 5.5 en 5.6 van het bestreden vonnis ten onrechte op grond van artikel 4.6 Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (hierna: BVIE) bevoegd geacht om van deze vorderingen kennis te nemen. De rechtbank heeft ten onrechte in het midden gelaten welke bevoegdheidsgrond van artikel 4.6 van toepassing is, en voor zover haar oordeel steunt op de gronden vervat in rechtsoverwegingen 5.2 en 5.4 van het bestreden vonnis, is dat oordeel onjuist om de redenen geschetst in grieven I en II en had zij de bevoegdheidsregeling zelfstandig moeten beoordelen, aldus H&M.
29. H&M heeft ten pleidooie de vraag opgeworpen of de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening prevaleren boven die van het BVIE. Zij heeft het hof verzocht hierop ambtshalve uitdrukkelijk te beslissen en zo nodig prejudiciële vragen te stellen (pleitnotities H&M, par. 24). Volgens H&M leidt toepassing van de EEX-Verordening in de onderhavige context tot onbevoegdheid van de rechtbank Dordrecht.
30. Het hof stelt voorop dat zich in het onderhavige geval samenloop van EEX-Verordening en BVIE voordoet; beide regelingen zijn in materieel, formeel en temporeel opzicht van toepassing.
31. Artikel 71 EEX-Verordening bepaalt dat deze verordening onverlet laat de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. Deze samenloopbepaling geeft, in tegenstelling tot haar voorganger in het EEX-Verdrag (artikel 57), alleen voorrang aan bijzondere regelingen in anterieure verdragen, en niet ook aan bijzondere regelingen in posterieure verdragen. De lidstaten hebben, zo blijkt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de EEX-Verordening, na de inwerkingtreding van deze verordening niet langer de vrijheid om toe te treden tot bestaande of toekomstige verdragen waarbij de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen voor specifieke onderwerpen wordt geregeld.
32. De voorgangers van het BVIE, de (in bijlagen bij verdragen opgenomen) Benelux Merkenwet (artikel 37) en de Benelux Tekeningen- en Modellenwet (artikel 29), waren anterieure bijzondere regelingen. Zij prevaleerden dus boven de EEX-Verordening.
33. Het BVIE dateert echter van na de inwerkingtreding van de EEX-Verordening voor de Benelux-staten op 1 maart 2002. Dat doet de vraag rijzen of het BVIE als een posterieur verdrag moet worden aangemerkt, met als gevolg dat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening prevaleert boven artikel 4.6 BVIE.
34. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat het BVIE, ook al is dit verdrag inhoudelijk een voortzetting van de vroegere Benelux-regelingen en ook al zijn de desbetreffende bevoegdheidsregelingen identiek, heeft te gelden als een posterieur verdrag zodat artikel 4.6 BVIE niet kan worden aangemerkt als bijzondere regeling in de zin van artikel 71 EEX-Verordening. Dat betekent dat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening, voor zover die regeling in materieel, formeel en temporeel opzicht van toepassing is, prevaleert boven artikel 4.6 BVIE. Het hof acht het stellen van prejudiciële vragen hieromtrent niet geïndiceerd.”