Overwegingen
1. Eiser heeft in 2011 een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) winst uit onderneming (WUO) aangevraagd. Hierin heeft hij zijn werkzaamheden omschreven als: “Agrarische sector werkzaamheden tomaten teelt’. Na een bedrijfsbezoek heeft verweerder de aanvankelijk afgegeven VAR-WUO herzien in een VAR-Loon. Hiertegen heeft eiser geen bezwaar ingediend.
2. Eiser heeft voor de jaren 2012 en 2013 geen aanvraag voor een VAR gedaan nu hij in die jaren in (fictieve) dienstbetrekking was bij uitzendbureaus.
3. Eiser heeft voor het jaar 2014 wederom een aanvraag VAR-WUO ingediend. Hierin heeft eiser als werkzaamheden opgegeven: “dieven en draaien tomatenkwekerij in de agrarische sector”. Eiser heeft gesteld dat hij voor vijf opdrachtgevers werkt. Met vier van hen heeft hij in 2014 een schriftelijk overeenkomst “werk/opdrachtovereenkomst voor ZZP” gesloten. Een kopie van die overeenkomst behoort tot de gedingstukken.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser een beschikking VAR-Loon afgegeven mede omdat de werkzaamheden gelijk zijn aan de werkzaamheden die vermeld staan op de VAR beschikking over 2011. Het tegen de beschikking VAR-Loon gerichte bezwaar van eiser is door verweerder afgewezen.
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een VAR-Loon voor eisers werkzaamheden over 2014 heeft gegeven.
6. Nu eiser zich op het standpunt stelt dat voor de door hem verrichte werkzaamheden een VAR-WUO afgegeven had moeten worden, rust de bewijslast in deze op eiser. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 (de Wet) verricht.
7. Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet zal de rechtbank eerst nagaan of eiser winst uit onderneming geniet.
8. Onder onderneming wordt mede verstaan, aldus artikel 3.5 van de Wet, het zelfstandig uitgeoefende beroep en onder ondernemer de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
9. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een zelfstandig uitgeoefend beroep, indien de werkzaamheden door de belastingplichtige zelfstandig en voor eigen rekening en risico worden verricht en hij daarbij ondernemersrisico loopt (vergelijk onder meer Hoge Raad 16 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5085 en Hoge Raad 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0499). 10. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan eiser om bewijs bijeen te brengen voor het door hem gestelde ondernemerschap. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, en bij betwisting door verweerder aannemelijk gemaakt, die voldoende grond geven voor het oordeel dat in het onderhavige jaar sprake is van voldoende zelfstandigheid ten opzichte van zijn opdrachtgevers waardoor sprake is van ondernemerschap. Daarbij overweegt de rechtbank dat door de opdrachtgever tot in detail verplichtingen aan eiser als opdrachtnemer zijn opgelegd in de onder 3 genoemde overeenkomst en dat er nauwelijks enige vrijheid overblijft voor eiser met betrekking tot de – inrichting van de – te verrichten werkzaamheden. Zo dient eiser bijvoorbeeld het aantal overeengekomen plantjes binnen een periode van één week te dieven en te draaien, is het hem niet toegestaan kleding te dragen die ook op andere kwekerijen is gedragen, dient hij de aangewezen en aangereikte materialen van de opdrachtgever te gebruiken, draagt hij geen verantwoordelijkheid voor het eindproduct en loopt hij ter zake daarvan ook geen risico. Ook overigens acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat eiser enig ondernemersrisico loopt, te meer niet nu niet is gebleken van investeringen: hij gebruikt immers slechts de materialen die hem door de opdrachtgever ter beschikking worden gesteld en ook overigens heeft eiser niet gesteld dat hij heeft geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen.
11. De stelling van eiser dat hij, in tegenstelling tot werknemers in loondienst geen ontslagbescherming geniet, leidt als zodanig nog niet tot het oordeel dat sprake is van ondernemerschap evenmin als de omstandigheid dat hij bij foutief handelen aansprakelijk kan worden gesteld door zijn opdrachtgever. Met betrekking tot eisers blote stelling dat hij zonder bemoeienis van de opdrachtgevers vervangen kan worden door een andere ZZP’er, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit niet voldoende heeft onderbouwd. Gezien de strenge veiligheidseisen, in verband met virussen en insecten, die een opdrachtgever stelt, acht de rechtbank niet zonder meer aannemelijk dat een dergelijke vervanging mogelijk is.
12. Op grond van hetgeen is overwogen onder 8 tot en met 11 is de rechtbank van oordeel dat eisers arbeidsrelatie de voor de aanwezigheid van een onderneming vereiste elementen ontbeert.
13. Op grond van artikel 3.81 van de Wet in samenhang bezien met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al wat uit een dienstbetrekking wordt genoten. Op grond van het bepaalde in artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking vereist dat er sprake is van een gezagsverhouding, een verplichting voor de werknemer tot het verrichten van arbeid gedurende een bepaalde tijd en een verplichting voor de werkgever tot het betalen van loon. Op verweerder rust de last te bewijzen dat eiser in dienstbetrekking stond tot de kwekerijen.
14. Met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat er tussen eiser en de kwekerijen met wie eiser een overeenkomst heeft gesloten, sprake was van een gezagsverhouding. Uit de door partijen overgelegde stukken volgt namelijk dat tot in detail is uitgewerkt waaruit de werkzaamheden van eiser moeten bestaan en onder welke voorwaarden en condities die werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, terwijl eiser in feite geen vrijheid toekomt met betrekking tot de inrichting en uitoefening van de werkzaamheden. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder terecht een VAR-loon uit dienstbetrekking heeft afgegeven ter zake van eisers arbeidsrelatie met de kwekerijen. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Scholte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.