6.1.Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank als volgt geoordeeld in de zaak tussen VOB en Stichting Leenrecht (de alineanummering is aangepast naar de nummering van dit vonnis):
de gevorderde verklaringen
6.1.1.Ter zitting heeft VOB uitdrukkelijk erkend dat zij geen belang heeft bij een afzonderlijke beslissing op haar eerste twee vorderingen naast de derde vordering. Daarom moeten de eerste twee vorderingen bij gebrek aan belang worden afgewezen en zal hierna slechts worden ingegaan op de als derde gevorderde verklaring voor recht.
6.1.2.De als derde gevorderde verklaring voor recht heeft betrekking op een specifieke feitelijke situatie waarbij:
(i) een kopie van een auteursrechtelijk beschermd werk van letterkunde in digitale vorm als bedoeld in het lichaam van de dagvaarding,
(ii) die door de rechthebbende of met zijn toestemming op afstand door middel van downloaden voor gebruik voor onbepaalde tijd ter beschikking is gesteld aan een voor het publiek toegankelijke instelling,
(iii) door die voor het publiek toegankelijke instelling zonder direct of indirect commercieel voordeel op afstand door middel van downloaden voor gebruik ter beschikking worden gesteld,
(iv) tegen betaling van een billijke vergoeding in de zin van artikel 15c Aw en artikel 6 Lrl.
6.1.3.VOB heeft de in onderdeel (i) van deze omschrijving bedoelde categorie werken waarop de verklaring betrekking moet hebben, in de dagvaarding omschreven als ‘werken van letterkunde in digitale vorm die inhoudelijk vergelijkbaar zijn met de papieren boeken die bibliotheken van oudsher uitlenen, zoals romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur’. VOB onderscheidt deze categorie werken van wetenschappelijke werken en vakpublicaties, databanken, naslagwerken, computerprogramma’s, audiovisuele werken, beeldopnamen, muziekwerken, geluidsopnamen of combinaties daarvan, waarop de gevorderde verklaring voor recht geen betrekking dient te hebben. Dat de eerstgenoemde specifieke groep werken zich mogelijk niet in voor het geschil relevante opzichten onderscheidt van andere werken van letterkunde, staat, anders dan NUV, LIRA en Pictoright hebben aangevoerd, niet in de weg aan het geven van een oordeel over deze specifieke groep werken. Het staat VOB vrij om haar gevorderde verklaring voor recht verder te beperken dan wellicht nodig is.
6.1.4.Naar het oordeel van de rechtbank hebben Stichting Leenrecht, NUV, LIRA en Pictoright er wel terecht op gewezen dat de in de dagvaarding opgenomen omschrijving van de categorie werken te onbepaald is omdat onvoldoende duidelijk is wat moet worden volstaan onder ‘werken van letterkunde in digitale vorm die inhoudelijk vergelijkbaar zijn met de papieren boeken die bibliotheken van oudsher uitlenen’. De specifieke voorbeelden die in die omschrijving zijn opgenomen, te weten romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur, zijn daarentegen naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende bepaald. Stichting Leenrecht, NUV, LIRA en Pictoright hebben ook geen bezwaren aangevoerd tegen dat deel van de omschrijving. Daarom zal de navolgende beoordeling slechts gericht zijn op die specifieke werken. Die specifieke beschermde werken in digitale vorm zullen hierna worden aangeduid als ‘e-books’.
6.1.5.Ten aanzien van de onder (ii) bedoelde voorwaarde dat het e-book op afstand door middel van downloaden voor gebruik voor onbepaalde tijd ter beschikking is gesteld, heeft NUV erop gewezen dat e-books niet altijd door middel van downloaden voor onbepaalde tijd ter beschikking worden gesteld, maar bijvoorbeeld ook door middel van streaming. Dat betoog kan worden gepasseerd. Voor zover e-books op andere wijze ter beschikking worden gesteld, wordt door VOB geen verklaring voor recht gevorderd over de toepassing van de uitleenexceptie, zodat een beoordeling daarvan niet aan de orde is. Dat laat onverlet dat VOB belang houdt bij de gevorderde verklaring over de wel voor onbepaalde tijd door middel van downloaden aan bibliotheken ter beschikking gestelde e-books. Dat zou mogelijk anders zijn als zou moeten worden aangenomen dat die verklaring geen betrekking heeft op een reëel scenario. Gesteld noch gebleken is dat dat het geval is. Daarnaast heeft NUV aangevoerd dat aanbieders van e-books vaak contractuele en technische beperkingen stellen aan het verdere gebruik van e-books. Ook dat betoog kan worden gepasseerd omdat VOB slechts de vraag heeft voorgelegd of de bibliotheken onder de in de vordering genoemde omstandigheden inbreuk maken op het auteursrecht. Dat de bibliotheken ook tegen andere mogelijke hindernissen aanlopen dan het auteursrecht, is voor de beantwoording van die vraag niet relevant.
6.1.6.Met betrekking tot de onder (iii) bedoelde wijze waarop de bibliotheken ter beschikking stellen, heeft VOB in de dagvaarding duidelijk gemaakt dat de verklaring slechts betrekking heeft op het op afstand door middel van downloaden voor gebruik ter beschikking stellen via een zogeheten
one copy one usermodel. Dat model houdt in dat het e-book slechts aan één gebruiker tegelijkertijd ter beschikking wordt gesteld en dat de kopie die de gebruiker krijgt na verloop van de tijdelijke gebruikstermijn niet meer bruikbaar is. Op vragen van de rechtbank ter zitting heeft VOB nader toegelicht dat gedurende die termijn de kopie van het e-book wel bewaard blijft op de server van de bibliotheek en aldus ook beschikbaar blijft voor de VOB. In de navolgende beoordeling zal van die specifieke feitelijke constellatie worden uitgegaan. Die zal hierna worden aangeduid als ‘e-lending’.
6.1.7.Het betoog van NUV dat bibliotheken e-books op vele andere manieren ter beschikking kunnen stellen dan door het op afstand door middel van downloaden voor gebruik ter beschikking stellen via het
one copy one usermodel, kan worden gepasseerd. Ook daarvoor geldt dat in deze zaak geen oordeel hoeft te worden gegeven over alle mogelijke vormen van ter beschikking stelling van e-books en dat aangenomen moet worden dat VOB wel belang heeft bij de gevorderde verklaring, aangezien gesteld noch gebleken is dat het
one copy one usermodel niet reëel is.
6.1.8.Wat betreft de onder (iv) bedoelde vergoeding is van belang dat in de zaak tegen Stichting Leenrecht niet de vraag voorligt hoe de hoogte van de vergoeding voor e-lending moet worden vastgesteld. Evenmin ligt de vraag voor of bij de vaststelling van die vergoeding rekening moet worden gehouden met (bijvoorbeeld) het feit dat e-lending een groter verstorend effect op de boekenmarkt kan hebben dan het uitlenen van fysieke boeken (zie daarover hierna r.o. 6.1.15).
6.1.9.Bij de verdere beoordeling gaat de rechtbank uit van de feitelijke situatie beschreven in r.o. 6.1.2 met inachtneming van de nadere uitwerking en beperking daarvan in de voorgaande paragrafen.
6.1.10.Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het uitleenrecht als bedoeld in artikel 12 lid 1 sub 3o jo lid 3 Aw en de uitleenexceptie in de zin van artikel 15c lid 1 Aw van toepassing zijn op e-lending. Voor de beantwoording van die vraag is beslissend of e-lending kan worden aangemerkt als “uitlening” in de zin van de artikelen 1 lid 1, 2 lid 1 sub b en 6 Lrl. Het uitleenrecht als bedoeld in artikel 12 lid 1 sub 3o jo lid 3 Aw en de uitleenexceptie in de zin van artikel 15c lid 1 Aw vormen immers de implementatie van respectievelijk artikel 1 lid 1 jo 2 lid 1 sub b Lrl en 6 Lrl. Dat brengt mee dat het in de Auteurswet gebruikte begrip “uitlenen” moet worden uitgelegd overeenkomstig het Unierechtelijke begrip “uitlenen” zoals gedefinieerd in de Leenrechtrichtlijn (zie ook HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7484, Stichting Leenrecht – VOB, r.o. 3.4.2). 6.1.11.De rechtbank is van oordeel dat de vraag of e-lending kan worden aangemerkt als “uitlenen” in de zin van de Leenrechtrichtlijn zich leent voor een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Gelet op de als derde gevorderde verklaring voor recht is de beantwoording van deze vraag noodzakelijk ter beslechting van het geschil tussen VOB en de Stichting Leenrecht. Zoals hierna zal worden toegelicht, lijkt het antwoord op deze vraag niet te volgen uit de bestaande rechtspraak van het Hof (geen
acte éclairé, zie r.o. 6.1.16) en is de juiste uitlegging van de Leenrechtrichtlijn niet evident (geen
acte clair, zie r.o. 6.1.12). De rechtbank acht het in dit geval ook gepast om de prejudiciële vraag al in eerste aanleg te stellen omdat enerzijds de relevante feiten niet in geschil zijn en anderzijds de te beantwoorden rechtsvraag een dermate principieel karakter heeft dat verwacht moet worden dat het geschil niet definitief kan worden beslecht zonder een uitspraak van de hoogste rechter. Ten slotte weegt mee dat de eiseres in deze zaak nadrukkelijk heeft gepleit voor een prejudiciële verwijzing en dat gedaagde zich op dit punt aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd. Alleen interveniënt NUV heeft zich verzet tegen een prejudiciële verwijzing. Het argument dat zij voor haar verzet aanvoert, overtuigt echter niet. NUV betoogt kort gezegd dat de praktijk behoefte heeft aan een snel rechterlijk oordeel. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de te beantwoorden rechtsvraag echter een dermate principieel karakter dat het geschil waarschijnlijk niet definitief kan worden beslecht zonder een uitspraak van de hoogste rechter. Een prejudiciële verwijzing van de rechtbank is de snelste manier om dat definitieve rechterlijke oordeel te verkrijgen.
6.1.12.Het antwoord op de vraag of e-lending kan worden aangemerkt als een vorm van uitlenen in de zin van de Leenrechtrichtlijn is niet evident. De tekst van de Leenrechtrichtlijn geeft op dit punt geen uitsluitsel. Het gebruik van de term “uitlening” zou erop kunnen duiden dat de Uniewetgever het uitleenrecht en de uitleenexceptie alleen van toepassing acht op het ter beschikking stellen van een fysiek exemplaar van een werk en niet op e-lending. In het normale spraakgebruik lijkt doorgaans namelijk alleen van een “uitlening” te worden gesproken wanneer de feitelijke beschikkingsmacht over een exemplaar wordt overgedragen aan een derde. Daarvan is, strikt genomen, geen sprake bij
e-lending omdat de uitlenende bibliotheek beschikking houdt over het exemplaar van het
e-book dat op haar server staat. Daar staat tegenover dat artikel 2 lid 1 sub b Lrl het begrip “uitlening” techniekonafhankelijk definieert als “voor een beperkte tijd […] voor gebruik ter beschikking stellen”. Daaronder zou ook het voor een beperkte tijd op afstand door middel van downloaden ter beschikking stellen kunnen vallen. Anders dan NUV heeft betoogd, geldt hetzelfde voor de term die in de Leenrechtrichtlijn wordt gebruikt voor het object van het uitleenrecht, te weten de “originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken” (artikelen 1 en 3 Lrl). Daaronder zouden ook digitale documenten, zoals een e-book, kunnen vallen.
6.1.13.De overwegingen van de Leenrechtrichtlijn geven evenmin uitsluitsel. Overweging 4 van deze richtlijn vermeldt wel dat het auteursrecht en de bescherming door naburige rechten moeten worden aangepast aan nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen. Mede gelet op het feit dat deze overweging al stond in de uit 1992 stammende voorganger van de Leenrechtrichtlijn (richtlijn 92/100/EG), lijkt met die “nieuwe exploitatievormen” niet te worden gedoeld op het door middel van downloaden ter beschikking stellen van een werk, maar op het uitlenen en verhuren van fysieke gegevensdragers met muziek en films. Overweging 10 van de richtlijn biedt ook geen duidelijkheid. Het somt een aantal vormen van ter beschikking stellen op die niet zijn te beschouwen als “uitlening” in de zin van de richtlijn. Het voor een beperkte tijd op afstand door middel van downloaden ter beschikking stellen van een digitaal document wordt daarbij niet genoemd. Daar staat tegenover dat ook geen van de overwegingen duidelijk maakt dat e-lending
welonder “uitlening” kan vallen.
6.1.14.Aan de totstandkomingsgeschiedenis van de Leenrechtrichtlijn zijn zowel argumenten vóór als tégen het aanmerken van e-lending als uitlenen in de zin van die richtlijn te ontlenen. De toelichting op het oorspronkelijke voorstel voor de richtlijn sloot “the making available [...] by way of electronic data transmission (downloading)” uitdrukkelijk uit van de reikwijdte van de richtlijn (Proposal for a council directive on rental right, lending right, and on certain rights related to copyright, COM (90) 586, p. 34-35). In overeenstemming daarmee lijkt de Europese Commissie er in een evaluatie van de Leenrechtrichtlijn in 2002 van uit te gaan dat “new forms of on-line distribution” niet onder de reikwijdte van de richtlijn vallen (Report from the commission to the council, the european parliament and the economic and social committee on the public lending right in the european union, COM(2002) 502 final, p. 12). In een Groenboek is de Europese Commissie er daarentegen van uitgegaan dat “lending rights might well be applicable by extension to digital transmission” en dat het wenselijk zou zijn dit uitdrukkelijk in wetgeving te bevestigen (Copyright and Related Rights in the Information Society, Green Paper COM (95) 382 final, p. 58). Die bevestiging is er nooit gekomen.
6.1.15.Ten slotte is van belang dat verschillend kan worden gedacht over de vraag of e-lending in het licht van de doelstellingen van de Leenrechtrichtlijn economisch en functioneel gelijkwaardig is aan het uitlenen van een fysiek exemplaar. VOB heeft erop gewezen dat de uitleenexceptie is gecreëerd ter bevordering van, zoals artikel 6 Lrl het formuleert, ‘culturele activiteiten’. Meer concreet lijkt het doel enerzijds het bevorderen van de toegankelijkheid van werken voor een breed publiek en anderzijds het garanderen van een vergoeding voor dat gebruik van hun werk aan de rechthebbenden. Die doelstellingen lijken ook te kunnen worden gediend met toepassing van de uitleenexceptie op e-lending. Daarnaast heeft VOB erop gewezen dat e-lending volgens het
one copy one usermodel functioneel gelijkwaardig is aan het uitlenen van een fysiek boek. NUV, LIRA en Pictorights hebben daar onder meer tegen ingebracht dat voor de gebruiker het verschil tussen een ‘gekocht’ en een ‘geleend’ werk kleiner is bij e-books dan bij fysieke boeken. Zo zal een ‘geleend’ e-book altijd dezelfde kwaliteit hebben als een ‘nieuw gekocht’ e-book, omdat reproductie van een e-book mogelijk is zonder kwaliteitsverlies. Een geleend fysiek boek zal daarentegen doorgaans de sporen van gebruik van eerdere lezers vertonen. Omgekeerd is de meerwaarde van een ‘gekocht’ e-book ten opzichte van een ‘geleend’ e-book voor de gebruiker gering omdat die gebruiker in beide gevallen niets fysiek in bezit krijgt. NUV benadrukt dat, in verband met die beperkte verschillen tussen ‘gekochte’ en ‘geleende’ e-books, het risico op verstoring van de markt voor de ‘koop’ van boeken groter is bij e-books dan bij fysieke boeken. Die marktverstoring zal zich volgens NUV niet of minder snel voordoen als e-lending niet onder de uitleenexceptie valt, omdat in dat geval de uitgevers ervoor kunnen zorgen dat er markt blijft voor het ‘kopen’ van e-books door onder meer prijsvorming en differentiatie van aanbod.
6.1.16.De vraag of e-lending kan worden aangemerkt als uitlening in de zin van de Leenrechtrichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank nog niet beantwoord in de rechtspraak van het Hof. Partijen hebben in dit verband vooral gediscussieerd over de betekenis van het Usedsoft-arrest (HvJ EU 3 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:407). Dat arrest gaat echter niet over e-lending, maar over de verhandeling van softwarelicenties. In het arrest geeft het Hof dan ook geen uitleg aan artikelen uit de Leenrechtrichtlijn, maar duidt het slechts de regels van de Softwarerichtlijn over uitputting en reproducties door een rechtmatige verkrijger (art. 4 lid 2 en 5 lid 1 van richtlijn 2009/24/EG). Of de overwegingen die het Hof in dat kader heeft gegeven relevant zijn voor de in deze zaak voorliggende vraag, is naar het oordeel van de rechtbank niet evident (zie ook hierna r.o. 6.1.26 e.v.).
6.1.17.Daarnaast hebben partijen verwezen naar het VEWA-arrest (HvJ EU 30 juni 2011, ECLI:EU:C:2011:442). Dat arrest gaat wel over de Leenrechtrichtlijn, maar het Hof beantwoordt in dat arrest alleen een vraag over de uitleg van het begrip ‘vergoeding’ in de zin van artikel 5 lid 1 van (de vorige versie van) die richtlijn (artikel 6 lid 1 van de huidige versie). Gelet daarop lijkt, anders dan NUV heeft aangevoerd, uit het gebruik van de term ‘zaken’ in de navolgende overweging van het Hof niet de conclusie te kunnen worden getrokken dat de uitleenexceptie slechts betrekking kan hebben op stoffelijke objecten en dus niet op e-books:
‘zij benadrukt dat uitlening in artikel 1, lid 3, van richtlijn 92/100 wordt gedefinieerd als het voor gebruik ter beschikking stellen van zaken voor een beperkte tijd en zonder economisch of commercieel voordeel, indien dat plaatsvindt via voor het publiek toegankelijke instellingen’
Deze passage heeft namelijk niet ten doel om het object van het uitleenrecht of de uitleenexceptie af te bakenen. Bovendien kan niet worden aangenomen dat het Hof hier de term ‘zaken’ gebruikt in de specifieke restrictieve betekenis die de term in het Nederlandse civiele recht heeft, te weten ‘voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten’ (artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek), zeker nu de andere taalversies van het arrest neutralere termen gebruiken (in het Frans bijvoorbeeld: ‘
objets’) of het object geheel weglaten uit de definitie van het leenrecht (bijvoorbeeld in de Engelse tekst).
6.1.18.VOB veronderstelt dat voor de toepassing van het uitleenrecht en de uitleenexceptie niet alleen is vereist dat er sprake is van een uitlening in de zin van de Leenrechtrichtlijn, maar ook dat het distributierecht ten aanzien van het uitgeleende materiaal is uitgeput in de zin van artikel 4 lid 2 Arl. Als die aanvullende eis inderdaad zou moeten worden gesteld, moet, om te kunnen beslissen op de gevorderde verklaring voor recht, de vraag worden beantwoord of er sprake is van uitputting wanneer een origineel of kopie door de rechthebbende of met zijn toestemming op afstand aan de bibliotheek ter beschikking is gesteld door middel van downloaden (zie over die vraag hierna r.o. 6.1.23 e.v.).
6.1.19.Zoals ook VOB zelf heeft opgemerkt, eist de tekst van artikel 6 lid 1 Lrl niet, althans niet uitdrukkelijk dat de uitleenexceptie alleen kan worden toegepast als het distributierecht met betrekking tot het uitgeleende materiaal is uitgeput. Het artikel bepaalt in algemene zin dat de lidstaten ten aanzien van openbare uitlening kunnen afwijken van het uitleenrecht, mits de auteurs een vergoeding krijgen. Ook de tekst van de artikelen 1 lid 1 en 2 lid 1 sub b Lrl, die het uitleenrecht definiëren waarop de uitleenexceptie een beperking vormt, stellen de genoemde eis niet, althans niet uitdrukkelijk.
6.1.20.Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom de toepassing van het uitleenrecht en/of de uitleenexceptie afhankelijk zou moeten zijn van de omstandigheid dat de rechthebbende zich niet meer kan verzetten tegen (andere) distributiehandelingen. Integendeel, er zijn goede redenen de toepassing van het uitleenrecht en de uitleenexceptie daarvan
nietafhankelijk te maken. De koppeling van het uitleenrecht en de uitleenexceptie aan uitputting heeft immers de schijnbaar ongerijmde consequentie dat de maker geen exclusief uitleenrecht en geen aanspraak op de leenrechtvergoeding toekomt met betrekking tot exemplaren die zonder zijn toestemming in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.
6.1.21.Het argument van VOB dat de eis van uitputting wel moet worden gesteld omdat anders ook illegaal gekopieerde exemplaren op grond van de uitleenexceptie uitgeleend zouden mogen worden, lijkt geen hout te snijden. Gelet op de doelstelling van de Leenrechtrichtlijn om piraterij te bestrijden (zie overweging 2 Lrl) moet wellicht de eis worden gesteld dat het uitgeleende exemplaar is verkregen uit legale bron (vgl. over de thuiskopie-exceptie HvJ EU 10 april 2014, ECLI:EU:C:2014:254, ACI/Thuiskopie). Voor de verdergaande eis dat het materiaal door eigendomsoverdracht in de zin van artikel 4 lid 2 ARl is verkregen, lijkt dit argument geen grond te bieden.
6.1.22.Niettemin zal de rechtbank ook een prejudiciële vraag stellen over dit onderwerp. De Nederlandse wetgever heeft in artikel 15c Aw, dat artikel 6 Lrl implementeert, namelijk de voorwaarde opgenomen dat het moet gaan om een “exemplaar van het werk of van een verveelvoudiging daarvan die door de rechthebbende of met zijn toestemming in het verkeer is gebracht”. Eenzelfde voorwaarde staat in de omschrijving van het uitleenrecht in artikel 12 lid 1 sub 3o Aw. De bewoordingen van die voorwaarde suggereren dat het uitleenrecht en de uitleenexceptie alleen van toepassing kunnen zijn op originelen of kopieën ten aanzien waarvan het distributierecht is uitgeput. Kennelijk heeft de Nederlandse wetgever dus reden gezien om deze eis te lezen in de Leenrechtrichtlijn. Gelet daarop moet worden aangenomen dat de uitleg van de Leenrechtrichtlijn op dit punt niet evident is. De uitleg volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet, althans niet rechtstreeks uit de bestaande rechtspraak van het Hof.
6.1.23.Als het uitleenrecht en/of de uitleenexceptie alleen van toepassing zijn op materiaal ten aanzien waarvan het distributierecht is uitgeput, dringt de vraag zich op of het op afstand door middel van downloaden voor onbeperkte tijd ter beschikking stellen van een e-book door de rechthebbende of met zijn toestemming kan worden aangemerkt als een eigendomsoverdracht in de zin van artikel 4 lid 2 Arl. Ook het antwoord op deze vraag is niet evident en nog niet (rechtstreeks) aan de orde gekomen in de rechtspraak van het Hof.
6.1.24.Het gebruik van de term ‘eigendomsovergang’ in artikel 4 lid 2 Arl lijkt te suggereren dat bij downloaden geen sprake kan zijn van uitputting. Bij downloaden krijgt de bibliotheek namelijk geen eigendomsrecht op het e-book, maar slechts een contractueel gebruiksrecht. Deze uitleg wordt bevestigd door de hierna geciteerde overweging 29 van de Auteursrechtrichtlijn:
Het vraagstuk van de uitputting rijst niet in het geval van diensten en in het bijzonder on-linediensten. Dit geldt eveneens voor een materiële kopie van een werk of een andere zaak, die door een gebruiker van een dergelijke dienst met de toestemming van de rechthebbende wordt vervaardigd. Bijgevolg geldt hetzelfde voor het verhuren en het uitlenen van het origineel of kopieën van werken of andere zaken die de aard van diensten hebben. Anders dan het geval is bij een CD-ROM of een CD-i, waarbij de intellectuele eigendom in een materiële drager, dus in een zaak, is belichaamd, is elke on-linedienst in feite een handeling die aan toestemming is onderworpen, wanneer het auteursrecht of het naburige recht dit vereist.
Hieruit lijkt te volgen dat de wetgever het online ter beschikking stellen van een werk beschouwt als een dienst die niet leidt tot uitputting, ook niet ten aanzien van de kopie die de gebruiker van de dienst maakt.
6.1.25.Die uitleg wordt ook bevestigd door het gegeven dat het door middel van downloaden ter beschikking stellen van een werk letterlijk valt onder de definitie van het recht op mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 lid 1 Arl, te weten “beschikbaarstelling van […] werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn”. Een dergelijke mededeling aan het publiek leidt op grond van artikel 3 lid 3 Arl niet tot uitputting, althans niet tot uitputting van het recht op mededeling aan het publiek. Daarnaast lijkt uit de definitie van het distributierecht te volgen dat het distributierecht geen betrekking heeft op onstoffelijke objecten zoals een e-book. Overweging 28 Arl bepaalt namelijk uitdrukkelijk dat de bescherming van het auteursrecht uit hoofde van de Auteursrechtrichtlijn het distributierecht omvat “wanneer dit in een tastbare zaak is belichaamd”. Als het distributierecht nooit van toepassing is op een e-book, ligt het niet voor de hand om aan te nemen dat uitputting van dat recht wel van toepassing zou kunnen zijn op een e-book.
6.1.26.Daar staat tegenover dat het Hof in het UsedSoft-arrest in het kader van de uitleg van de Softwarerichtlijn (richtlijn 2009/24/EG) heeft overwogen dat er sprake is van overdracht van de eigendom van een kopie van een computerprogramma als die kopie voor downloaden ter beschikking is gesteld door de rechthebbende in combinatie met een licentieovereenkomst waarin de gebruiker een onbeperkt gebruiksrecht krijgt (HvJ EU 3 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:407, r.o. 44-47). Daarnaast heeft het Hof in dat arrest overwogen dat verkoop van een computerprogramma op een cd-rom of dvd in economisch en functioneel opzicht gelijkwaardig is aan het voor downloaden ter beschikking stellen van een computerprogramma. Volgens het Hof eist het beginsel van gelijke behandeling daarom uitputting ook te laten intreden ten aanzien van de laatstgenoemde vorm van verspreiding van het programma (idem, r.o. 61). Bovendien heeft het Hof opgemerkt dat het niet toepassen van het uitputtingsbeginsel op dergelijke kopieën zou meebrengen dat de rechthebbende bij iedere wederverkoop opnieuw een vergoeding kan vragen, hoewel de rechthebbende al bij de eerste verkoop een passende vergoeding heeft kunnen ontvangen. Daarom zou het niet toepassen van het uitputtingsbeginsel volgens het Hof verder gaan dan noodzakelijk is voor het behoud van het specifieke voorwerp van het betreffende recht (idem, r.o. 63).
6.1.27.De hiervoor genoemde overwegingen lijken ook relevant voor de uitleg van het uitputtingsbegrip in de zin van artikel 4 lid 2 Arl. Het Hof lijkt dat in het UsedSoft-arrest echter in het midden te hebben willen laten. Het Hof overweegt immers uitdrukkelijk dat de Softwarerichtlijn een lex specialis vormt ten opzichte van de Auteursrechtrichtlijn en dat de Uniewetgever in de concrete context van de Softwarerichtlijn een specifieke wil tot uitdrukking heeft gebracht die kan leiden tot een uitleg van het uitputtingsbegrip die mogelijk afwijkt van de betekenis van het uitputtingsbegrip in de context van de Auteursrechtrichtlijn (idem, r.o. 51, 56 en 60).
6.1.28.Ook de vraag of het door de rechthebbende of met zijn toestemming ter beschikking stellen van een e-book voor onbeperkte tijd door middel van het op afstand laten downloaden ervan, aangemerkt kan worden als een eerste verkoop of andere eigendomsovergang in de zin van artikel 4 lid 2 Arl, behoeft derhalve beantwoording in het geval de daaraan voorafgaande vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De rechtbank zal daarom ook die vraag (voorwaardelijk) aan het Hof voorleggen.
reproductie door de gebruiker
6.1.29.Ter zitting is de vraag opgekomen op welke grond een lid van een bibliotheek gerechtigd is tot het maken van de kopie van het e-book tijdens het downloaden van het
e-book van de server van de bibliotheek. De rechtbank is met VOB van oordeel dat, in de situatie dat de bibliotheek gerechtigd is tot e-lending, die kopie valt onder de thuiskopie-exceptie in de zin van artikel 5 lid 1 sub b Arl en artikel 16c Aw. Mede gelet op het feit dat de toepassing van deze exceptie niet is bestreden door Stichting Leenrecht, LIRA, Pictoright of NUV, gaat de rechtbank ervan uit dat die uitleg zodanig evident is dat prejudiciële vragen daarover niet nodig zijn.