3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft de standpunten van partijen beoordeeld op grond van het auteursrecht, aangezien de regeling voor de naburige rechten in hoofdlijnen gelijkluidend is (rov. 3). Het heeft voorts, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
Ingevolge het communautaire auteursrecht - in het bijzonder art. 1, art. 2 lid 1, aanhef en onder b, en art. 6 lid 1 Richtlijn 2006/115/EG van de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom, PbEU 2006, L 376/28 (voorheen: art. 1 en art. 5 Richtlijn 92/100/EEG) (hierna: VRL 2006 respectievelijk VRL 1992) - heeft te gelden dat "onder uitlening dient te worden verstaan het (zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel) voor beperkte tijd ten gebruik afstaan van het werk." De hier bedoelde beperkte tijd is niet nader omschreven. Op grond van art. 6 lid 1 VRL 2006 hebben de lidstaten de vrijheid om het uitsluitende recht van de auteur ten aanzien van uitlening te vervangen door een vergoedingsrecht. (rov. 5 - 8)
De relevante bepalingen in het Nederlandse auteursrecht - waaronder art. 12 lid 1, aanhef en onder 3, Aw in verbinding met art. 12 lid 3 Aw - zijn ingevoerd ter implementatie van de VRL 1992. In art. 15c Aw heeft de Nederlandse wetgever gebruik gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheid het uitsluitende recht van de auteur te vervangen door een vergoedingsrecht, waarbij de wetgever blijkens de Memorie van Toelichting "een billijke vergoeding voor iedere uitlening" voor ogen heeft gestaan. (rov. 9 - 10)
Deze bepalingen dienen richtlijnconform te worden uitgelegd. Het begrip "uitlening" dient als een autonoom Unierechtelijk begrip te worden aangemerkt dat uniform moet worden uitgelegd. Uit de bepalingen in de Aw en de daarop gegeven toelichting blijkt niet dat de wetgever iets anders heeft beoogd dan de VRL 1992. Opmerking verdient dat de kwalificatie van "uitlening" als een vorm van openbaarmaking een keuze van de Nederlandse wetgever is, die niet mag leiden tot een andere betekenis van het begrip dan die welke het in de VRL heeft. (rov. 11)
SL betoogt dat verlenging als nieuwe uitlening is aan te merken. Zij voert daartoe onder meer aan dat tijdens een uitlening andere leden van de bibliotheek dan de gebruiker het betreffende werk kunnen reserveren, hetgeen in de weg staat aan een verlenging.
De mogelijkheid van reservering brengt derhalve mee dat het werk na afloop van de eerste leentermijn aan het publiek ter beschikking komt. Aangezien in HR 27 januari 1995, NJ 1995/669 (Bigott/Doucal) is geoordeeld dat, om te worden aangemerkt als openbaarmaking, het werk op de een of andere manier aan het publiek ter beschikking komt, geldt de verlenging van een uitlening als een nieuwe openbaarmaking. Het hof verwerpt dit betoog.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak volgt niet (a contrario) dat telkens als het werk aan het (relevante) publiek ter beschikking komt, sprake is van een nieuwe openbaarmaking. Aan het vereiste dat het werk "aan het publiek ter beschikking komt" in de zin van het auteursrecht is voldaan zodra het werk in het bestand van uit te lenen werken van een bibliotheek wordt opgenomen. (rov. 13 - 14)
Zowel uit de VRL 2006 als uit art. 15g Aw volgt dat "uitlening" een rechtshandeling is waarbij het werk voor een beperkte tijd aan een bepaalde persoon uit het desbetreffende publiek ten gebruik wordt afgestaan. Verlenging is dan ook niet als een, in het kader van het communautaire begrip "uitlening", relevante nieuwe rechtshandeling aan te merken. De periode van verlenging valt immers onder de "beperkte tijd" gedurende welke een gebruiker het werk tot zijn (feitelijke) beschikking krijgt. (rov. 15)
SL betoogt voorts dat het recht op een billijke vergoeding noopt tot het aanmerken van een verlenging als een nieuwe uitlening, omdat sprake is van een voortdurende exploitatie gedurende een periode waarin het werk niet aan een derde kan worden uitgeleend. Het hof verwerpt dit betoog. Dat over de periode van verlenging niet een separate vergoeding behoeft te worden betaald, betekent niet dat de door de auteur te ontvangen vergoeding niet mede betrekking heeft op deze periode. Deze valt immers onder de periode van uitlening (aan één gebruiker), waarvoor de auteur een vergoeding ontvangt. (rov. 18 - 19)
SL beroept zich op de "drie-stappentoets" die meebrengt dat alle beperkingen in de nationale wetgeving op grond van het auteursrecht (zoals vastgelegd in TRIPS en WCT) slechts zijn geoorloofd, indien en voor zover zij "slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast, mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad" (art. 5 lid 5 Richtlijn 2001/29/EG, hierna: de Auteursrechtrichtlijn). Volgens SL zou de opvatting dat een verlenging geen nieuwe uitlening is, neerkomen op het maken van een categorale uitzondering op het auteursrecht, hetgeen in strijd is met de eerste stap. Ook dit betoog verwerpt het hof. Door de uitleg van het begrip uitlenen wordt daarop geen uitzondering gemaakt. De door de rechtbank en het hof aanvaarde uitleg impliceert dat een verlenging onderdeel uitmaakt van de oorspronkelijke uitlening en dus valt onder de daarvoor geldende wettelijke regeling. (rov. 20 - 21)
SL heeft een voorwaardelijke grief aangevoerd met betrekking tot de proceskostenveroordeling in eerste aanleg voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat art. 1019h Rv niet van toepassing is. Het hof laat de grief onbesproken omdat die voorwaarde niet is vervuld, nu het hof niet toekomt aan een oordeel over de toepasselijkheid van art. 1019h Rv. (rov. 28 - 29)