Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eisers bezitten de nationaliteit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Ruimte. Eiseres is bij besluit van 18 januari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsdocument als economisch actieve gemeenschapsonderdaan. Bij besluit van 22 juni 2011 is haar minderjarige zoon [kind 1] in het bezit gesteld van een verblijfsdocument “Familielid van een burger van de Unie”. [kind 2] is geboren op [2013]. Voor haar is nooit om toetsing aan het gemeenschapsrecht verzocht.
2. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van de Verordening (EEG) nr.1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG EN 93/96/EEG (Richtlijn 2004/38). Eisers hebben een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 9 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:17696, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 september 2013, kenmerk C-140/12 (Brey) en gesteld dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of eiseres als werkzoekende de hoedanigheid van werknemer heeft behouden, over een verblijfstitel voor drie maanden als werkzoekende beschikt en dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van eisers. In dat kader wijzen eisers erop dat [kind 1] op grond van het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) een school mag bezoeken, dat eiseres voldoende inzet heeft getoond om Nederlands te leren en ook banden met Nederland heeft, dat op grond van vroeger beleid bij personen die een uitkering krachtens de Wwb krijgen, nadere belangen werden afgewogen, dat de partner van eiseres geen geld heeft om haar naar Bulgarije te volgen en dat eisers met de partner van eiseres niet in Turkije kunnen gaan wonen. 3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 7 van Richtlijn 2004/38. Verweerder stelt dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij valt onder de werking van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Volgens verweerder heeft eiseres nooit als zelfstandige gewerkt en daarmee reële en daadwerkelijke inkomsten verworven. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat eiseres arbeid in loondienst heeft verricht. Ook heeft eiseres volgens verweerder niet aangetoond dat zij rechtmatig verblijf heeft (gehad) als werkzoekende, nu zij niet heeft aangetoond dat zij werk zoekt. Verweerder stelt dat nu eiseres niet valt onder de werking van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb, zij geen geslaagd beroep kan doen op het tweede lid van dit artikel, nu dit niet op haar van toepassing is.
Omdat verweerder aanneemt dat eiseres wel rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 6 van Richtlijn 2004/38, heeft verweerder in het bestreden besluit nog getoetst of verblijfsbeëindiging in dit geval een evenredig middel is. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en wijst op de omstandigheid dat eiseres een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) heeft. Zij verblijft betrekkelijk kort in Nederland, spreekt geen Nederlands en heeft nog banden met Bulgarije. Dat haar partner in Nederland woont en haar kinderen ook, geeft verweerder geen aanleiding voor het nemen van een ander besluit. Dit besluit heeft tot gevolg dat sprake is van inmenging in het gezinsleven van eisers, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland en van een democratische samenleving. Volgens verweerder is er geen objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
4. Op grond van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG, getiteld „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”, heeft, voor zover hier van belang, iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is
b) (…);
c) (…);
d (…).
5. Op grond van het derde lid van artikel 7 van de richtlijn, voor zover hier van belang, behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige, voor de toepassing van lid 1, onder a), in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
a) hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
b) hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
c) (...);
d) (…).
6. Op grond van artikel 14, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. Richtlijn 2004/38/EG is geïmplementeerd in het Vb.
7. Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vb is paragraaf 2 EG/EER van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
8. Op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij in Nederland werknemer of zelfstandige is (…).
9. Op grond van artikel 8.12, tweede lid, van het Vb, voor zover hier van belang, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is: a. in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval; b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven; c. (…); d. (…).
10. Onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 eindigt op grond van artikel 8.16, eerste lid, van het Vb het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 Vb genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan Onze Minister onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
11. Het toepasselijke beleid is neergelegd in paragraaf B10 /2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens paragraaf B10/2.2. van de Vc beschouwt verweerder - in aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, Vb- een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als:
• de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
• de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
12. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij ooit reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Dat zij in Nederland een schoonmaakbedrijf heeft opgericht, is daarvoor onvoldoende, nu dit twee maanden na oprichting is geëindigd en eiseres heeft verklaard dat zij nooit inkomsten heeft gehad uit dit bedrijf. Verder heeft eiseres haar stelling dat zij schoonmaakwerkzaamheden tegen contante betaling heeft verricht niet onderbouwd, zodat niet is gebleken dat eiseres werknemer is geweest. Verder is niet gebleken dat eiseres zich heeft ingeschreven als werkzoekende en is evenmin onderbouwd dat zij is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat eiseres niet kan worden aangemerkt als werknemer, zelfstandige dan wel werkzoekende in de zin van Richtlijn 2004/38. Eiseres kan dan ook geen rechten ontlenen aan deze Richtlijn dan wel aan het gemeenschapsrecht op grond van haar gestelde werknemerschap. Verweerder heeft daarom de verblijfsvergunning van eiseres op goede gronden ingetrokken. Nu [kind 1] een van eiseres afhankelijk verblijfsrecht had, heeft verweerder ook zijn verblijfsvergunning op goede gronden ingetrokken.De rechtbank is van oordeel dat op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw, waarin de bevoegdheid van de staatssecretaris tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, geldt dat de afgifte van zo’n document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. De beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook nimmer leiden tot het gevraagde document. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8254). Eisers dienen daarom, indien zij hun aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wensen te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. In aanmerking genomen dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat bij de op grond van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van de kinderen van de desbetreffende vreemdeling (zie onder meer het arrest van 28 juni 2011 in zaak nr. 55597/09, Nunez tegen Noorwegen, www.echr.coe.int, waarin overigens in overweging 84 is verwezen naar artikel 3 van het IVRK), is zodanige aanvraag eveneens bij uitstek de gelegenheid voor de vreemdeling om, desgewenst, een beroep te doen op artikel 3 van het IVRK. Hetgeen eisers ten aanzien van artikel 8 EVRM en het IVRK hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen nadere bespreking. De rechtbank overweegt ten overvloede dat verweerder in het bestreden besluit blijk heeft gegeven van een belangenafweging voorafgaand aan de intrekking, waarbij verweerder het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK heeft betrokken.De beroepsgrond slaagt niet. 13. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder bij de intrekking had moeten toetsen of Besluit 1/80 op eisers van toepassing is. Zij zijn immers gezinsleden van een Turkse werknemer, te weten de partner van eiseres. De omstandigheid dat deze werknemer een aanvullende uitkering krachtens de Wwb ontvangt, ontneemt hem niet de hoedanigheid van werknemer in de hier bedoelde zin. Bovendien dient de partner van eiseres te worden vrijgesteld van het inkomensvereiste, nu hij de zorg heeft voor een kind beneden de leeftijd van vijf jaar.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (Besluit 1/80) niet van toepassing is, omdat dit er niet toe kan leiden dat verblijf moet worden toegestaan op grond van Richtlijn 2004/38.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de intrekking van het verblijfsrecht van eisers als gemeenschapsonderdaan niet heeft getoetst aan Besluit 1/80. De rechtbank verwijst in dit kader naar het declaratoire karakter van Besluit 1/80, waardoor, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, een vreemdeling van rechtswege aanspraak kan maken op rechtmatig verblijf. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van ABRvS van 31 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2009) waar verweerder zich op beroept, ziet op een andere situatie. In die zaak ging het immers om aan aanvraag van een verblijfsdocument op grond van artikel 9 van de Vw, terwijl in onderhavige zaak sprake is van de intrekking van een verblijfsdocument op grond van artikel 9 van de Vw. 16. Nu verweerder heeft nagelaten te toetsen of eisers op grond van Besluit 1/80 voor verblijf in Nederland in aanmerking kwamen, is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Het beroep is daarom gegrond.
17. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
18. De rechtbank stelt vast dat artikel 7, eerste alinea, van besluit 1/80 geen definitie bevat van het begrip „gezinslid” van de werknemer. De rechtbank zoekt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), bijvoorbeeld in zijn arrest van 29 maart 2012 (C-7/10 en C-9/19, www.curia.europa.eu) voor de invulling van dit begrip aansluiting bij artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2004/38. Volgens de daar gebruikte definitie worden, voor zover van belang, tot ‘familielid’ gerekend de echtgenoten en de geregistreerde partners, althans voor zover de nationale wetgeving een gelijkstelling kent met echtgenoten. De niet geregistreerde partners (al dan niet) met een deugdelijk bewezen duurzame relatie vallen derhalve niet onder deze definitie. Het begrip gezinslid is een autonoom Unierechtelijk begrip, dat niet door nationale wetgevers kan worden uitgebreid. De gelijkstelling neergelegd in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb is dan ook niet een uitbreiding van de definitie van het begrip “familielid”, maar een omschrijving van rechten die Nederland biedt aan niet-geregistreerde partners met een deugdelijk bewezen duurzame relatie met een EU onderdaan. Nu niet in geschil is dat eiseres gehuwd is met, noch geregistreerd partner is van referent, moet wordt geconcludeerd dat eiseres niet valt onder de definitie van familielid neergelegd in artikel 2, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn en om die reden niet valt onder de definitie van gezinslid van Besluit 1/80. Eisers kunnen daarom geen aanspraken ontlenen aan artikel 7 van het Besluit 1/80.
19. Gelet op voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).