In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige overheidsdaad. Eiser stelt dat hij onterecht is vervolgd voor brandstichting, wat heeft geleid tot schade. De procedure begon met een dagvaarding op 3 juni 2014, gevolgd door een tussenvonnis op 15 oktober 2014 en een comparitie van partijen op 11 februari 2015. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 8 januari 2012 brandde de bakkerij van eiser volledig af. Eiser werd op 21 maart 2012 aangehouden op verdenking van brandstichting, maar werd uiteindelijk op 21 maart 2013 vrijgesproken van deze beschuldiging. Eiser stelt dat de vervolging en het toepassen van dwangmiddelen onrechtmatig waren, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld was. De Staat voert verweer en stelt dat er wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld bestond. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser wordt afgewezen, omdat de strafrechter in de eerdere zaak heeft geoordeeld dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de betrokkenheid van eiser bij de brand. De rechtbank concludeert dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden, en veroordeelt eiser in de proceskosten.