ECLI:NL:RBDHA:2015:4580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
C-09-467414 - HA ZA 14-678
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en gebleken onschuld in strafrechtelijke vervolging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige overheidsdaad. Eiser stelt dat hij onterecht is vervolgd voor brandstichting, wat heeft geleid tot schade. De procedure begon met een dagvaarding op 3 juni 2014, gevolgd door een tussenvonnis op 15 oktober 2014 en een comparitie van partijen op 11 februari 2015. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 8 januari 2012 brandde de bakkerij van eiser volledig af. Eiser werd op 21 maart 2012 aangehouden op verdenking van brandstichting, maar werd uiteindelijk op 21 maart 2013 vrijgesproken van deze beschuldiging. Eiser stelt dat de vervolging en het toepassen van dwangmiddelen onrechtmatig waren, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld was. De Staat voert verweer en stelt dat er wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld bestond. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser wordt afgewezen, omdat de strafrechter in de eerdere zaak heeft geoordeeld dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de betrokkenheid van eiser bij de brand. De rechtbank concludeert dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden, en veroordeelt eiser in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/467414 / HA ZA 14-678
Vonnis van 1 april 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
advocaat mr. E.F. Muller te Deventer,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 juni 2014, met producties 1-12;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • het tussenvonnis van 15 oktober 2014, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de brief van mr. Muller van 27 januari 2014, met producties 13-16;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 februari 2015.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 8 januari 2012 heeft een brand gewoed in het pand van de bakkerij van [eiser] aan het [adres] te [woonplaats], waardoor deze bakkerij geheel is verwoest.
2.2.
Op 21 maart 2012 is [eiser] door de politie aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij brandstichting. Dezelfde dag heeft de (hulp)officier van justitie de inverzekeringstelling van [eiser] bevolen.
2.3.
Op 23 maart 2012 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Dordrecht, op vordering van de officier van justitie, de bewaring van [eiser] bevolen. Op dezelfde dag heeft de officier van justitie een bevel beperkingen afgegeven voor een periode van maximaal twee weken.
2.4.
Bij beschikkingen van 4 april 2012 heeft de rechtbank Dordrecht een verzoek van [eiser] tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen en, op vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding van [eiser] bevolen voor een termijn van dertig dagen. Bij beschikkingen van 2 mei 2012 heeft de rechtbank Dordrecht wederom een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen en op vordering van de officier van justitie de termijn van gevangenhouding met zestig dagen verlengd.
2.5.
[eiser] heeft hoger beroep tegen de onder 2.4 bedoelde beschikkingen van 2 mei 2012 ingesteld. Bij beschikking van 7 juni 2012 heeft de raadkamer van het hof Den Haag de beschikking voor wat betreft de gevangenhouding bekrachtigd en de beschikking voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis vernietigd en dit verzoek onder voorwaarden toegewezen met ingang van 8 juni 2012.
2.6.
Ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2013 is de strafzaak tegen [eiser] behandeld. De officier van justitie heeft hierbij gevorderd dat [eiser] wordt vrijgesproken van, kort gezegd, betrokkenheid bij brandstichting (het onder feit 1 primair en feit 1 (meer) subsidiair tenlastegelegde) en dat [eiser] wordt veroordeeld voor, kort gezegd, hennepteelt (het onder feit 2 tenlastegelegde).
2.7.
Bij - onherroepelijk - vonnis van 21 maart 2013 heeft de rechtbank Rotterdam [eiser] vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit en hem veroordeeld wegens hennepteelt. In dit vonnis is onder meer het volgende overwogen:
“4.1 De vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1 primair en feit 1 (meer) subsidiair ten laste is gelegd, omdat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat verdachte onmiddellijk dan wel middellijk (mede)verantwoordelijk is geweest voor het ontstaan van de brand die heeft gewoed in het pand aan de [adres] te [woonplaats].
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van feit 1.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I voor recht verklaart dat de Staat jegens [eiser] op de in de dagvaarding uiteengezette gronden onrechtmatig heeft gehandeld door het instellen van de strafvervolging jegens [eiser] en het toepassen van dwangmiddelen en dat dit onrechtmatig handelen dient te worden toegerekend aan de Staat;
II de Staat veroordeelt tot vergoeding van de schade welke [eiser] als gevolg van het onder I bedoelde onrechtmatig handelen heeft geleden, lijdt en zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III de Staat veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser], samengevat, het volgende ten grondslag. Aan het strafrechtelijk optreden van justitie jegens [eiser] heeft geen redelijk vermoeden van schuld aan brandstichting ten grondslag gelegen. Dit brengt mee dat de vervolging en het toepassen van dwangmiddelen jegens [eiser] onrechtmatig is.
In ieder geval is de onrechtmatigheid ingetreden op 2 mei 2012, toen de verlenging van de gevangenhouding werd gevorderd, zonder dat het nadere onderzoek naar het daderschap van [eiser] met betrekking tot de brandstichting, welk onderzoek heeft plaatsgevonden na het bevel gevangenhouding, iets belastends tegen hem had opgeleverd. Deze onrechtmatige daad kan de Staat worden toegerekend. Daarnaast blijkt uit het onder 2.7 bedoelde vonnis en uit de overige stukken betreffende de strafzaak en de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van [eiser] en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte. Ook hierom heeft de Staat toerekenbaar onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. Hij heeft dientengevolge schade geleden, nader op te maken bij staat.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Zoals partijen onderkennen, is de Staat naar vaste rechtspraak uitsluitend aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen wanneer:
a. a) het dwangmiddel is toegepast in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv; of
b) wanneer blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking, het zogeheten “gebleken onschuldcriterium” (vergelijk ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim)). Dit restrictief toe te passen criterium is door de Hoge Raad aldus gespecificeerd dat beoordeeld moet worden of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en/of justitie berustte.
4.2.
Uit zijn stellingen vloeit voort dat [eiser] zich zowel op de a-grond als de b-grond beroept.
4.3.
Aan het door justitie toegepaste dwangmiddel voorlopige hechtenis lagen rechterlijke bevelen (tot bewaring en (verlenging van) gevangenhouding) ten grondslag, waaruit volgt dat volgens de strafrechter sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van [eiser] aan (betrokkenheid bij) brandstichting. De strafrechter heeft de inverzekeringstelling getoetst en dit dwangmiddel als niet onrechtmatig aangemerkt, zoals blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van [eiser] van 23 maart 2012 (onderdeel van zijn productie 4).
Met de door [eiser] ingenomen stellingen worden de beslissingen van de strafrechter ter discussie gesteld. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt echter mee dat het niet op de weg van de civiele rechter ligt om de door de strafrechter in het strafproces genomen beslissingen op juistheid te toetsen. Dat er een reden is om in dit geval een uitzondering op deze regel te aanvaarden, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat in deze procedure ervan moet worden uitgegaan dat bij de aanvang van de vervolging en ten tijde van de toepassing van de dwangmiddelen jegens [eiser] een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. Daarmee strandt het beroep van [eiser] op de a-grond.
4.4.
Met betrekking tot de b-grond heeft de strafrechter in het onder 2.7 bedoelde vonnis [eiser] vrijgesproken van (betrokkenheid bij) brandstichting. Uit dit oordeel volgt niet dat [eiser] dit strafbare feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij dat feit heeft begaan.
4.5.
[eiser] heeft met betrekking tot de b-grond nog, samengevat, het volgende gesteld. Er zijn wel vluchtige stoffen in het pand aangetroffen, maar onduidelijk is gebleven hoe en waar de brand in de bakkerij is ontstaan, zodat geen bewijs is geleverd dat sprake is van brandstichting. [eiser] was ten tijde van de brand thuis in [woonplaats]. De politie heeft jegens [eiser] ook verklaard dat zij hem er niet van verdachten dat hij
de brand had aangestoken. Daarom heeft de politie alleen gerechercheerd op middellijke betrokkenheid van [eiser] bij de brand. Daartoe heeft uitsluitend onderzoek plaatsgevonden naar een door [eiser] aan de medeverdachte [B] betaald bedrag van € 40.000,-, welke betaling volgens de politie waarschijnlijk was verricht om de brandstichters te betalen. Voor deze betaling heeft [eiser] echter een plausibele verklaring gegeven, namelijk dat het de terugbetaling betrof van een door hem van [B] geleend bedrag.
4.6.
Deze stellingen van [eiser] geven steun aan het oordeel van de strafrechter dat de betrokkenheid van [eiser] bij het ontstaan van de brand niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Echter gelet op het restrictief toe te passen criterium kunnen deze stellingen van [eiser], wat daarvan verder ook zij, niet leiden tot het oordeel dat is gebleken van zijn onschuld.
4.7.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.8.
Bij deze uitkomst past dat [eiser] in de proceskosten wordt veroordeeld. De vordering van de Staat met betrekking tot de wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De proceskosten aan de zijde van de Staat begroot de rechtbank op € 1.512,-, te weten € 608,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat (2 punten à € 452,- volgens tarief II).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 1.512,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eiser] deze kosten niet voordien heeft voldaan;
5.3.
verklaart onderdeel 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis gewezen door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op
1 april 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1554