ECLI:NL:RBDHA:2015:4406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
C/09/482810 / KG RK 15-324
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in belastingzaak; verzoeker voelt zich onbegrepen en stelt vooringenomenheid vast

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2015 een verzoek tot wraking behandeld van een rechter in een belastingzaak. De verzoeker, woonachtig in België, had een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. T.A. de Hek, rechter in de rechtbank Den Haag, omdat hij zich niet begrepen voelde en meende dat de rechter niet op de hoogte was van relevante jurisprudentie. Het geschil betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. Tijdens een mondelinge behandeling op 11 februari 2015 waren beide partijen aanwezig, maar de rechter heeft op het wrakingsverzoek schriftelijk gereageerd en is niet ter zitting verschenen.

De verzoeker heeft zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken en heeft meerdere brieven gestuurd waarin hij zijn standpunt verder toelichtte. Hij heeft onder andere aangegeven dat hij een document van de Centrale Raad van Beroep wilde overleggen, maar dat de rechter dit weigerde. De wrakingskamer heeft de argumenten van de verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter aanwezig was. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de rechter zijn procesbeslissingen niet als wrakingsgrond kunnen dienen en dat de verzoeker in het verleden al meerdere malen vergeefse wrakingsverzoeken heeft ingediend.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en een wrakingsverbod opgelegd aan de verzoeker, omdat zijn verzoeken als misbruik van het wrakingsmiddel werden beschouwd. De beslissing om het proces in de hoofdzaak voort te zetten werd ook genomen, waarbij werd bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling zou worden genomen.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2015/6
zaak-/rekestnummer: C/09/482810 / KG RK 15-324
SRG AWB: 14/9123
datum beschikking: 26 februari 2015 (bij vervroeging)
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], België,
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. T.A. de Hek,
rechter in de rechtbank Den Haag, Team bestuursrecht (hierna: de rechter).
Belanghebbende is de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Buitenland,
gemachtigde: drs. J.A.M. van Gessel.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Het geschil tussen verzoeker en belanghebbende ziet op de voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Op 11 februari 2015 heeft een mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter plaatsgevonden, waarbij beide partijen in de hoofdzaak aanwezig, althans vertegenwoordigd waren.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 23 februari 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker is ter zitting verschenen en heeft zijn verzoek nader toegelicht.
De rechter heeft schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. Hij heeft meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.

3.Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2015 als grond voor zijn wrakingsverzoek meegedeeld dat de rechter hem niet begrijpt en de jurisprudentie niet kent.
Verzoeker heeft de rechtbank in deze wrakingszaak vier aanvullende brieven gezonden.
De wrakingskamer begrijpt het in de op 13 februari 2015, 16 februari 2015, 17 februari 2015 en 20 februari 2015 ingekomen brieven gestelde aldus dat verzoeker zijn ongenoegen uit over de gang van zaken met betrekking tot één of meerdere geschillen met (in ieder geval) de Belastingdienst. Verzoeker wenst voorts, zo begrijpt de wrakingskamer, behandeling van de hoofdzaak door (een) rechter(s) die in eerdere zaken waarin verzoeker partij was, heeft/hebben geoordeeld.
Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker nog meegedeeld dat hij een document, ontvangen van de Centrale Raad van Beroep, heeft willen overleggen in de hoofdzaak. De rechter heeft echter geweigerd het document aan het procesdossier toe te voegen. Daarnaast heeft de rechter er volgens verzoeker blijk van gegeven “achter het Zorginstituut te blijven staan”. De wrakingskamer begrijpt dat verzoeker daarmee ook deze omstandigheden aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag legt.

4.Het standpunt van de rechter

De rechter heeft schriftelijk meegedeeld niet in de wraking te berusten. De rechter verklaart dat hij ter zitting met partijen heeft besproken op welke aanslag het geschil betrekking heeft. Hij heeft daarbij vermeld dat de aanslag oorspronkelijk was vastgesteld op nihil en nadien op een teruggaaf van de loonheffing van € 3076, omdat verzoeker geen Nederlandse loonheffing over zijn uitkering was verschuldigd. Vervolgens heeft hij gepoogd te achterhalen wat naar de mening van verzoeker nog als geschil resteerde, omdat de aanslag niet verder kon worden verlaagd.
Verzoeker heeft daarop, voor zover de rechter dat heeft begrepen, betoogd dat hij nog geld tegoed had met betrekking tot ‘premies zorgverzekering’ en dat de Belastingdienst ten onrechte geen bedragen heeft doorgestort naar het Zorginstituut. Omdat de rechter niet goed begreep wat daarvan de gevolgen zouden moeten zijn voor de aanslag, heeft de rechter nog enkele vragen gesteld, hetgeen ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting. Hierop is de rechter door verzoeker gewraakt.
Voor zover verzoeker bedoelt te stellen dat sprake is van vooringenomenheid jegens hem, althans dat daartoe bij hem de objectief gerechtvaardigde vrees bestaat, herkent de rechter zich daarin niet. De rechter meent dat hij ter zitting ook niet de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Volgens de rechter moet het verzoek tot wraking worden afgewezen.
De rechter verzoekt de wrakingskamer om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek door verzoeker in de hoofdzaak zal worden afgewezen.

5.De beoordeling

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt naar het oordeel van de wrakingskamer niet in te zien dat de omstandigheid dat verzoeker zich onbegrepen voelt door de rechter en dat de rechter, zo begrijpt de wrakingskamer het door verzoeker gestelde, niet op de hoogte zou zijn van alle uitspraken die zijn gedaan in zaken waarin verzoeker partij was, meebrengt dat sprake is van (een objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid.
Evenmin valt in te zien hoe het ongenoegen van verzoeker over de gang van zaken in zijn geschil(len) met de Belastingdienst – wat daar verder van zij – kan leiden tot de slotsom dat de rechter vooringenomenheid koestert jegens hem, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Uit de enkele stelling van verzoeker dat de rechter “achter het zorginstituut blijft staan” kan naar het oordeel van de wrakingskamer vooringenomenheid of het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter jegens ook niet worden afgeleid.
De wrakingskamer overweegt voorts dat de beslissing van de rechter om verzoeker niet toe te staan een document over te leggen, dient te worden aangemerkt als een processuele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in principe geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. De wrakingskamer is van oordeel dat dit hier niet het geval is. Bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.

6.Wrakingsverbod

De rechter heeft tot slot verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (AWB).
Het is de wrakingskamer ambtshalve bekend dat verzoeker in de afgelopen jaren meerdere malen rechters en raadsheren in belastingzaken heeft getracht te wraken, telkenmale op gronden die – voor zover reeds begrijpelijk – het verzoek ten genen dele kunnen dragen. Reeds eerder is aan hem naar aanleiding van een vergelijkbaar verzoek een wrakingsverbod opgelegd (ECLI:NL:RBAMS:2014:5719). Gelet op de frequentie van de door verzoeker ingediende kansloze wrakingsverzoeken en gelet tevens op het gehalte van het huidige wrakingsverzoek is de wrakingskamer van oordeel dat (ook) bij het huidige verzoek sprake is van misbruik van het middel wraking. Zij ziet daarin aanleiding om met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, AWB, aan verzoeker het gevraagde wrakingsverbod op te leggen.

7.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- bepaalt dat een volgend verzoek om wraking in de onderhavige zaak niet in behandeling wordt genomen;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• de rechter mr. T.A. de Hek;
• de belanghebbende, de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Buitenland.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E. Rabbie, F.J. Verbeek en R. Cats, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.