ECLI:NL:RBDHA:2015:4253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
C-09-482109 KG ZA 15-132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op executiemaatregelen tegen de Republiek Oezbekistan door buitenlandse onderneming op basis van arbitrale vonnissen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Republiek Oezbekistan en de buitenlandse onderneming [X] Ínşaat Ve Tícaret A.Ş. De Republiek vorderde een verbod op executiemaatregelen die [X] zou willen treffen op basis van arbitrale vonnissen, waarin de Republiek niet als partij was genoemd. De rechtbank oordeelde dat het aan [X] was om aan te tonen dat de RRA, de partij genoemd in de arbitrale vonnissen, een onderdeel van de Republiek was. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het geschil in reconventie, omdat er geen rechtsmacht was van de Nederlandse rechter over de RRA. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de Republiek in conventie toewijsbaar was, omdat er een dreiging bestond dat [X] executiemaatregelen zou treffen. De voorzieningenrechter legde een dwangsom op van € 5.000.000,- per schending van het verbod en € 500.000,- voor elke dag dat de schending voortduurt, met een maximum van € 22.500.000,-. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van de Republiek begroot op € 1.506,84.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/482109 / KG ZA 15/132
Vonnis in kort geding van 7 april 2015
in de zaak van
de Republiek Oezbekistan,
zetelende te Taskhent, Oezbekistan,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.A. Leijten te Amsterdam,
tegen:
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[X] Ínşaat Ve Tícaret A.Ş.,
gevestigd te Istanbul (Turkije),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.C. van Leyenhorst te Bergambacht.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Republiek’ en ‘[X]’.

1.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 maart 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[X] heeft in 2004 en 2005 overeenkomsten gesloten met het Rural Restructuring Agency, Ministry of Agriculture and Water Resources te Oezbekistan met betrekking tot de verbetering van de irrigatie- en afwateringsinfrastructuur van landbouwgrond in Oezbekistan.
1.2.
Over voormelde overeenkomsten zijn geschillen gerezen. [X] is in dit kader in 2009 een arbitrageprocedure gestart bij het ICC International Court of Arbitration (hierna: het ICC). De gedaagde partij in deze procedure is volgens na te melden arbitrale vonnissen “The Rural Reconstructing Agency under the direction of the Ministry of Agriculture and Water Resources of the Republic of Uzbekistan” (hierna: het RRA). Het ICC heeft op 11 april 2012 een Partial Award gewezen en op 21 januari 2013 een Final Award (hierna tezamen genoemd: de arbitrale vonnissen). In de arbitrale vonnissen is (onder meer) de RRA veroordeeld om geldbedragen aan [X] te betalen. In het Partial Award staat in de overwegingen vermeld:
“267. Claimant initially sought a declaration that Respondent is an organ of the Ministry of Agriculture and Water Resources of the Republic of Uzbekistan, and that it acted as such in concluding and performing the Contracts. However, it chose to drop this request in its final restatement of requests for relief on the ground that it was more appropiate ro raise this issue at the enforcement stage. It is therefore no longer necessary to address this issue in this Award.
(…)
374. Respondent contested Claimant’s argument that RAA is an organ or agent of the Republic of Uzbekistan. However, as Claimant decided not to pursue this issue in the arbitration, the arguments advanced on this point by the Parties are no longer relevant to this arbitration.”
1.3.
Op 6 juni 2014 heeft [X] bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend tot erkenning van de arbitrale vonnissen en tot verkrijging van een verlof tot tenuitvoerlegging van deze vonnissen. Verweerster in die procedure is de RRA. De RRA is in die procedure niet ter zitting verschenen. Bij beschikking van 7 november 2014 (hierna: de beschikking) is het verzoek toegewezen.

2.Het geschil

in conventie
2.1.
De Republiek vordert, zakelijk weergegeven, [X] te verbieden om op basis van de beschikking en/of de arbitrale vonnissen enige executiemaatregel te verrichten die gericht is tegen één of meerdere vermogensbestanddelen van de Republiek in Nederland, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000.000,- per schending van dat verbod en van € 500.000,- voor elke dag dat de schending voortduurt, met veroordeling van [X] in de proceskosten en in de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.
Daartoe voert de Republiek onder meer het volgende aan. Uit diverse omstandigheden blijkt dat [X] voornemens is om de beschikking te gebruiken om zich te verhalen op vermogen van de Republiek. Dat zou echter onrechtmatig zijn en misbruik van recht opleveren. De arbitrale vonnissen en de beschikking zijn immers gewezen tegen de RRA en niet tegen de Republiek. De RRA is een (volgens het toepasselijke Oezbeekse recht) afzonderlijke rechtspersoon. De Republiek heeft een spoedeisend belang bij haar vordering omdat er een gerede kans is dat [X] executiemaatregelen zal treffen, inhoudende het leggen van executoriaal derdenbeslag. Indien deze derden ten onrechte uitgaan van de juistheid van de mededeling van [X] dat zij de goederen en gelden die zij onder zich hebben of verschuldigd zijn aan de Republiek aan [X] moeten afdragen en zich vervolgens op het standpunt stellen dat zij daarmee jegens de Republiek ontslagen zijn van hun betalingsverplichtingen, wordt de Republiek gedwongen een vordering in te stellen tegen [X] om de bedragen terug te krijgen. Dat is uitermate belastend, maar brengt ook aanzienlijke kosten met zich mee, die de Republiek vermoedelijk niet vergoed zal zien.
2.3.
[X] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
2.4.
[X] vordert, zakelijk weergegeven, voorwaardelijk, voor het geval de vorderingen van de Republiek niet direct geheel worden afgewezen, dat haar wordt toegestaan de beschikking en de arbitrale vonnissen ten uitvoer te leggen op vermogensbestanddelen van de Republiek, met veroordeling van de Republiek in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.5.
Daartoe voert [X] onder meer het volgende aan. De RRA is onderdeel van de Republiek. Dit is opgenomen bij de feiten in de beschikking, aan de beschikking komt gezag van gewijsde toe en dit staat derhalve al tussen partijen vast. Voor zover dat niet het geval zou zijn, kan het in dit geding alsnog worden vastgesteld. Uit de door [X] geschetste feiten en omstandigheden kan immers voldoende worden afgeleid dat de RRA geen separate rechtspersoon is maar een onderdeel van de Republiek. Indien desondanks zou worden geoordeeld dat de RRA naar Oezbeeks recht rechtspersoonlijkheid heeft, heeft te gelden dat de RRA hooguit een oneigenlijke, fictieve rechtspersoon is dan wel dat de Republiek zich niet kan beroepen op haar besluit tot het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de RRA.
2.6.
De Republiek voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de RRA onderdeel is van de Republiek, zodat de Republiek gehouden is aan de verplichtingen van de RRA op grond van de arbitrale vonnissen te voldoen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding eerst de vordering in reconventie te bespreken.
in reconventie
3.2.
Met de vordering in reconventie beoogt [X] een oordeel te krijgen over voormeld geschilpunt tussen partijen. Allereerst dient echter beoordeeld te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van dit geschil, hetgeen door de Republiek is betwist. De voorzieningenrechter ziet hiervoor geen grondslag. Van enig verband van partijen of van de kwestie waarover zij strijden met de Nederlandse rechtsorde lijkt geen sprake te zijn. [X] heeft ook niet toegelicht op welke grond zij meent dat van rechtsmacht van de Nederlandse rechter sprake is. De voorzieningenrechter zal zich dan ook onbevoegd verklaren om van dit geschil kennis te nemen.
3.3.
[X] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Gelet op de samenhang tussen de procedure in conventie en reconventie ziet de voorzieningenrechter aanleiding deze kosten te begroten op nihil.
in conventie
3.4.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van deze vordering, gelet op het bepaalde in artikel 6 sub e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), nu de Republiek (dreigende) schade uit hoofde van een (dreigend) onrechtmatig handelen van [X] in Nederland aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Dat [X] voornemens is de arbitrale vonnissen in Nederland jegens de Republiek ten uitvoer te leggen is genoegzaam gebleken (onder meer gezien de in dit geding ingestelde vordering in reconventie) en is door [X] ook niet betwist.
3.5.
Vooropgesteld wordt dat nog niet in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak een beslissing is genomen ten aanzien van het geschil dat partijen verdeeld houdt. De omstandigheid dat in de beschikking als feit is opgenomen ‘RRA is onderdeel van de Republiek Oezbekistan’, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft in de beschikking geen beslissing genomen aangaande een rechtsbetrekking tussen partijen, maar beslist dat de arbitrale vonnissen in Nederland worden erkend en ten uitvoer kunnen worden gelegd. Van gezag van gewijsde van de beschikking, althans van de daarin opgenomen feitelijke vaststelling als voormeld, zoals [X] primair heeft betoogd, is dan ook geen sprake. Overigens is de Republiek in die procedure niet betrokken en is de RRA daarin niet verschenen, zodat ook op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat de Republiek gebonden is aan voormelde feitelijke vaststelling.
3.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering in beginsel voor toewijzing vatbaar is. Vonnissen kunnen immers slechts ten uitvoer worden gelegd tegen de bij de betreffende procedure betrokken wederpartij en de Republiek wordt niet als zodanig in de arbitrale vonnissen noch in de beschikking vermeld. Voorts was [X] al ten tijde van het voeren van de arbitrageprocedure op de hoogte van het standpunt van de RRA dat zij zichzelf als separate rechtspersoon beschouwt, zo blijkt uit hetgeen in het Partial Award is overwogen, zoals vermeld onder 1.2. Het ligt dan ook op de weg van [X] om, alvorens tot tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen jegens de Republiek over te gaan, het geschilpunt ter beslechting voor te leggen aan een daartoe bevoegde rechterlijke instantie of arbiter (gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet zijnde de Nederlandse rechter), zodat haar bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk wordt vastgesteld. Het vorenstaande zou slechts anders kunnen zijn, indien door [X] zou zijn aangetoond dat er geen enkele twijfel over kan bestaan dat de RRA en de Republiek dezelfde partij zijn en dat is niet het geval. [X] heeft weliswaar diverse stellingen ingenomen op basis waarvan dit volgens haar kan worden aangenomen, maar de Republiek heeft daartegenover haar andersluidende standpunt uitvoerig nader gemotiveerd. Daarbij is in ieder geval gebleken dat in 1999 in een resolutie uitdrukkelijk is bepaald dat de RRA de status krijgt van een ‘legal entity’ en dat zij ook als zodanig zal worden geregistreerd en dat in de statuten van de RRA, opgesteld in 2000, uitdrukkelijk staat vermeld dat de RRA een ‘legal entity’ is, die beschikt over een afgescheiden vermogen en eigen bankrekeningen. Gelet daarop kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [X].
3.7.
De vordering zal derhalve worden toegewezen, met dien verstande dat daarbij zal worden bepaald dat het verbod heeft te gelden totdat in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak is bepaald dat [X] bevoegd is om de arbitrale vonnissen tevens ten uitvoer te leggen tegen de Republiek. Voor een verwijzing van de zaak naar de rechtbank ingevolge het bepaalde in artikel 438 lid 3 Rv, zoals [X] heeft verzocht, ziet de voorzieningenrechter in het licht van vorenstaande overwegingen geen aanleiding.
3.8.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De voorzieningenrechter zal aansluiten bij de door de Republiek gevorderde hoogte van de dwangsom, nu de noodzaak daarvan door haar voldoende nader is gemotiveerd en door [X] niet is betwist. De op te leggen dwangsom zal echter wel worden gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.9.
[X] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, berekend als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
- verbiedt [X] om – totdat in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak is bepaald dat [X] bevoegd is om de arbitrale vonnissen tevens ten uitvoer te leggen tegen de Republiek – op basis van de beschikking van 7 november 2014 en/of de arbitrale vonnissen enige executiemaatregel te verrichten die gericht is tegen één of meerdere vermogensbestanddelen van de Republiek in Nederland, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000.000,- per schending van dat verbod en van € 500.000,- voor elke dag dat de schending voortduurt, met een maximum van € 22.500.000,-;
- bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.8 is vermeld;
- veroordeelt [X] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Republiek begroot op € 1.506,84,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 613,-- aan griffierecht en € 77,84 aan dagvaardingskosten;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering;
- veroordeelt [X] in de kosten van dit geding, tot dusverre begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.
ts