ECLI:NL:RBDHA:2015:3286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/18220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en afwijzing aanvraag verlenging in het licht van gewijzigde omstandigheden in Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Libische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had in 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen, omdat er op dat moment een reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Libië. Echter, in 2014 heeft de staatssecretaris besloten de verblijfsvergunning in te trekken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012, onder verwijzing naar een wijziging van de omstandigheden in Libië na de val van Gaddafi. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de grond voor de verlening van de verblijfsvergunning is komen te vervallen. De rechtbank stelt vast dat de situatie in Libië na de val van Gaddafi niet langer een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM met zich meebracht, enkel omdat de eiser in West-Europa asiel had aangevraagd. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlengingsaanvraag terecht heeft gemotiveerd, maar dat de motivering van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser onvoldoende draagkrachtig was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/18220
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Libische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012, en de aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 15 februari 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Rond [periode]1997 is er tijdens zijn dienstplicht brand uitgebroken in zijn barak. Eiser is hiervoor veroordeeld en heeft de rest van zijn dienstplicht in gevangenschap doorgebracht. De eerste periode van zijn gevangenschap bracht hij door in het kamp waar hij was gelegerd, in de plaats[plaats]. Aldaar is eiser mishandeld en vernederd. In 2000, niet lang na het voltooien van deze periode van dienstplicht, ontving eiser de oproep om zich te melden als reservist. Eiser moest weer naar het kamp in de plaats [plaats]. Toen eiser dat hoorde, heeft hij zich aan deze plicht onttrokken. Eiser zou namelijk weer onder dezelfde mensen moeten dienen als tijdens zijn gevangenschap aldaar en de slechte herinneringen kwamen weer boven. Om die reden is eiser gevlucht, en is hij terug naar huis gegaan. Vanaf dat moment is er enkele malen een arrestatiebevel tegen eiser uitgevaardigd. Zijn broer die bij de [beroep] werkte, was in staat om eiser te beschermen. Zo zei zijn broer tegen zijn meerderen dat ze eiser niet konden vinden of zijn broer vernietigde het desbetreffende arrestatiebevel. Vanwege het feit dat eiser werd gezocht, omdat hij was gedeserteerd, en de angst voor de straf die eiser te wachten stond, heeft eiser eind 2006, begin 2007 zijn land verlaten. Eiser heeft zijn land niet eerder verlaten, omdat hij daar geen geld voor had en hij niet wist naar welk land hij moest gaan.
1.1
Eiser is bij besluit van 28 juli 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, omdat op dat moment werd aangenomen dat er een reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer naar Libië.
1.2
Op 20 juni 2013 heeft verweerder het voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende vergunning kenbaar gemaakt. Eiser is naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel aanvullend gehoord op 17 september 2013. Tijdens dat gehoor heeft eiser zijn asielrelaas aangevuld. Hij heeft naar voren gebracht dat drie broers van hem behoorden tot het regime van Gaddafi en dat om die reden de hele familie wordt bedreigd door allerlei milities, waaronder Al Qaida. Eiser vreest bij terugkeer ook problemen te ondervinden vanwege het feit dat zijn drie broers behoorden tot het regime van Gaddafi.
1.3
Eiser heeft op 13 januari 2014 een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij het bestreden besluit van 31 juli 2014 heeft verweerder de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012 en de aanvraag om verlenging van de verleende verblijfsvergunning afgewezen. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de grond voor de verlening van de verblijfsvergunning (b-grond) is komen te vervallen en dat eiser op grond van zijn relaas dat hij in 2009 naar voren heeft gebracht, dan wel op grond van zijn (aanvullende) relaas dat hij in 2013 naar voren heeft gebracht of de huidige algehele situatie in Libië, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw. Daarbij heeft verweerder aan eiser artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, en f, Vw, tegengeworpen en zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas en de aanvulling daarop positieve overtuigingskracht ontbeert.
3. Eiser voert aan dat verweerder niet tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel, verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder b, Vw, heeft kunnen overgaan, omdat de situatie in Libië nog steeds instabiel is, de veiligheids- en politieke situatie nog altijd slecht is, en de verandering van omstandigheden in Libië geen voldoende ingrijpend en wel een voorbijgaand karakter heeft. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar de volgende stukken:
- het rapport van Human Rights Watch (HRW)
‘Libya: Government Institutions at Risk of Collapse’van 7 maart 2014;
-
Public Statementvan Amnesty International
‘Teetering on the edge: Ongoing human rights violations and abuses in Libya’van 3 maart 2014;
- het rapport van US Department of State
‘Country Report on Human Rights Practices 2013- Libya’van 27 februari 2014;
- het rapport van de United Nations Security Council
‘Report of the Secretary-General on the United Nations Support Mission in Libya’van 26 februari 2014;
- berichten Reliefweb over Libië van 23 januari 2014, 25 januari 2014 en 18 februari 2014;
- het rapport van Office of the Commisioner General for Refugees and Stateless Persons ‘
Lybia: Security Situation’van 19 december 2014;
- ‘
Veelgestelde vragen – Libië- Veiligheidssituatie’van VluchtelingenWerk Nederland van 9 december 1014;
- het bericht van HRW
‘Libya: Countries Should Suspend Forcible Returns’van 5 december 2014;
- het UNHCR rapport ‘
UNHCR Position on return to Lybia’ van november 2014.
3.1
Ter zitting heeft eiser ter nadere toelichting van zijn standpunt naar voren gebracht dat de grond voor verlening niet is komen te vervallen. Ten tijde van de beëindiging van het besluit- en vertrekmoratorium, te weten op 20 juli 2012, was geen sprake van een verandering van omstandigheden met een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter. Op 20 juli 2012 bestond nog steeds een individueel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer, althans was de situatie in Libië voor terugkeerders, zoals eiser, dermate onduidelijk dat niet geconcludeerd kan worden dat terugkerende asielzoekers op 20 juli 2012 niet te vrezen hadden voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Met de beëindiging van het Gaddafi-regime ontstond geen veilige situatie voor terugkerende asielzoekers, waarbij de algehele onveilige situatie in aanmerking dient te worden genomen. De situatie is ook na 20 juli 2012 niet veilig geworden. Eiser heeft daarbij verwezen naar de pleitnota van de landsadvocaat, mr. M.M. van Asperen, voorgedragen in een andere zaak, die door verweerder als bijlage 2 bij het verweerschrift is ingebracht. Daarin wordt volgens eiser bevestigd dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de situatie van Libische asielzoekers bij terugkeer.
3.2
Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012 op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de grond voor verlening is komen te vervallen, nu, zoals uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2012/15 blijkt, op grond van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent Libië van 25 mei 2012 wordt geconcludeerd dat, vanwege de duidelijke regimewijziging met de dood van Gaddafi, de verandering van omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter heeft. Daarnaast acht verweerder van belang dat uit genoemd ambtsbericht volgt dat er in het algemeen geen beperkingen voor Libiërs gelden om het land in en uit te reizen.
3.3
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop nog naar voren gebracht dat aan eiser destijds een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, is verleend omdat voor uitgeprocedeerde Libische asielzoekers bij terugkeer een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bestond van de zijde van het Gaddafi-regime. Dat er na de val van het Gaddaffi-regime voor terugkerende Libische asielzoekers, louter omdat zij in het Westen asiel hebben aangevraagd, sprake is van een risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, is niet gebleken. Daartoe heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1703). De algehele politieke- en veiligheidssituatie in Libië, waarop eiser zich beroept, kan in dit kader dan ook geen rol spelen, aldus verweerder.
3.4
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw is verweerder bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken, dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw, is komen te vervallen.
3.5
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat aan eiser bij besluit van 28 juli 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, omdat er op dat moment voor de groep uitgeprocedeerde Libische asielzoekers bij terugkeer een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bestond van de zijde van het Gaddafi-regime, omdat deze groep werd aangemerkt als opposanten van dat regime. De rechtbank volgt verweerder, gelet daarop, in zijn standpunt dat de vraag of op of na 20 juli 2012 in Libië sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef, onder b en onder 3º, Vw geen rol speelt bij beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning is komen te vervallen.
3.6
De rechtbank stelt voorts vast dat op 20 juli 2012, naar aanleiding van het algemeen ambtsbericht Libië van 25 mei 2012, het landgebonden beleid ten aanzien van Libië is gewijzigd met de inwerkingtreding van WBV 2012/15. Het tot die datum geldende besluit- en vetrekmoratorium is daarmee beëindigd. Dit beleid is neergelegd in het landenbeleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), ten tijde van het bestreden besluit paragraaf C7/16.8 Vc.
In dit beleid is – voor zover van belang – het volgende opgenomen.
2 BesluitmoratoriumTen aanzien van asielzoekers uit Libië geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw. Op grond van het ambtsbericht van de Minister van BuZa wordt geconcludeerd dat de verandering van omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter heeft. Er is immers een duidelijke regimewijziging in Libië met de dood van Gaddafi. Daarnaast is van belang dat uit het ambtsbericht blijkt dat er in het algemeen geen beperkingen voor Libiërs gelden om het land in en uit te reizen. Zaken waarbij een Libische asielzoeker eerder in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (vva-bep) wegens een vrees voor vervolging en/of risico op schending van artikel 3 EVRM van de zijde van het voormalige Gaddafi-regime en die nog geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft, worden bijgevolg heroverwogen.
In het algemeen ambtsbericht van 25 mei 2012, staat op pagina 20 e.v. het volgende vermeld.
Veiligheidssituatie
2.5.1
Periode februari 2011 t/m oktober 2011
Geïnspireerd door de Arabische Lente braken in februari 2011 in verschillende delen
van Libië protesten uit tegen het bewind van Gaddafi. (…)Tijdens het gewapend conflict richtte de oppositie op 5 maart 2011 de National Transitional Council (NTC) op als alternatief voor het bewind van Gaddafi. De NTC verklaarde de enige vertegenwoordiging van heel Libië te zijn en opereerde vanuit het reeds bevrijde Benghazi. (…)
Op 20 oktober 2011 viel Sirte.
Op 20 oktober 2011 werden Gaddafi en zijn zoon Mutassim gevangen genomen
nadat NAVO vliegtuigen het konvooi bombardeerden waarmee ze uit Sirte wilde ontsnappen. Beiden zijn onder onduidelijke omstandigheden overleden nadat ze levend gevangen waren genomen. Op 23 oktober 2011 verklaarde de NTC Libië officieel bevrijd. De val van Sirte en de vrijheidsverklaring markeerden het officiële einde van het conflict in Libië.
Op pagina 50 staat onder meer het volgende vermeld:
Voor zover kon worden nagegaan zijn er geen gevallen bekend van Libiërs die,
nadat zij asiel in West-Europa aanvroegen en terugkeerden naar Libië, problemen
hebben ondervonden.
Na de val van Gaddafi zijn er voor zover bekend, in het algemeen geen beperkingen
voor Libiërs om het land in en uit te reizen, mits men niet op een lijst staat van
gezochte Gaddafi-sympathisanten. Voor zover kon worden nagegaan zijn dergelijke
lijsten niet openbaar.
3.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de inhoud van het algemeen ambtsbericht Libië van 25 mei 2012, op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er door de val van Gaddafi sprake was van een wijziging van de omstandigheden in Libië met een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter en dat niet aannemelijk is geworden dat asielzoekers, na en ondanks de val van het Gaddafi-regime, op 20 juli 2012 bij terugkeer een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM liepen, enkel omdat zij in West-Europa asiel hebben aangevraagd. Verweerder heeft zich, gelet op de inhoud van het ambtsbericht en het op grond van die informatie gewijzigde beleid, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de grond waarop aan eiser met ingang van 16 februari 2009 een verblijfsvergunning asiel is verleend, met ingang van 20 juli 2012 is komen te vervallen. De stelling van eiser dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de situatie voor uitgeprocedeerde asielzoekers, wordt, gelet op de inhoud van het voornoemde ambtsbericht, niet gevolgd. Dat in dit verband in het ambtsbericht gebruik wordt gemaakt van de zinsneden “voor zover bekend” en “voor zover kon worden nagegaan”, betekent niet - zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 25 oktober 2013 - dat verweerder niet mag uitgaan van de juistheid van de in dit ambtsbericht vermelde bevindingen over terugkerende Libische uitgeprocedeerde asielzoekers. De door eiser overgelegde rapporten en stukken doen aan het voorgaande niet af, daar uit die stukken niet blijkt dat eiser (na de val van het Gaddafi-regime) door het enkele feit dat hij in het Westen asiel heeft aangevraagd, rond 20 juli 2012 een reëel risico liep op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Voorts dient beoordeeld te worden of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van de verleende vergunning (28 juli 2009) geen aanleiding bestond om aan eiser op één van de (andere) gronden van artikel 29 Vw een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
4.1
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat aan hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, en f, Vw, is tegengeworpen, dat vervolgens ten onrechte het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht is toegepast en dat het asielrelaas dat eiser in 2009 naar voren heeft gebracht wel degelijk als geloofwaardig aangemerkt had dienen te worden. Volgens eiser diende verweerder hem op grond van het asielrelaas dat hij in 2009 naar voren heeft gebracht, met ingang van 15 juli 2009 in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw.
4.2
Ter zitting heeft eiser voorts met een beroep op artikel 83, eerste lid, onder b, Vw, aangevoerd dat zijn asielrelaas met toepassing van WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10, die ná het bestreden besluit van kracht zijn geworden, beoordeeld dient te worden. Volgens eiser is sprake van een relevante wijziging van het recht, daar de in genoemde WBV en Werkinstructie vervatte integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas dat hij in 2009 naar voren heeft gebracht, in zijn geval tot een ander oordeel kan en ook zal leiden. Immers, anders dan voorheen dienen thans alle relevante elementen van een relaas te worden vastgesteld en vervolgens afzonderlijk en in samenhang te worden beoordeeld. In casu heeft verweerder op grond van een enkele tegenstrijdigheid in één element van het relaas dat hij in 2009 naar voren heeft gebracht, geconcludeerd dat dat gehele relaas positieve overtuigingskracht ontbeert en zijn de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden naar aanleiding van de desertie ongeloofwaardig bevonden. Indien de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling zou worden toegepast, dan zou verweerder hetgeen aan die desertie voorafging, te weten zijn militaire dienstplichtperiode, zijn gevangenschap tijdens de dienstplicht, de martelingen, de nieuwe oproep om zich te melden als reservist, op zichzelf moeten beoordelen op geloofwaardigheid en voorts in samenhang met elkaar en de desertie, hetgeen thans niet heeft plaatsgevonden.
4.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een wijziging van het recht, daar enkel de wijze waarop het geloofwaardigheidsoordeel wordt gemotiveerd en toegelicht, veranderd is, dit ter wille van een grotere inzichtelijkheid. Zaken, zoals de onderhavige, waarbij artikel 31, tweede lid, Vw is tegengeworpen en waarin tot ongeloofwaardigheid is geconcludeerd, zullen ook onder WBV 2014/36 en de bijbehorende Werkinstructie ongeloofwaardig worden geacht, zij het dat de motivering wellicht meer kenbaar en inzichtelijk zal zijn. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:697), waarin is geoordeeld dat de ingevoerde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals neergelegd in WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10, niet is aan te merken als een (relevante) wijziging van het recht. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat er sprake is van een wijziging van het recht, deze wijziging in casu niet als relevant kan worden aangemerkt, daar reeds op voorhand valt uit te sluiten dat, ook met toepassing van de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling, de beoordeling van het asielrelaas dat eiser in 2009 naar voren heeft gebracht, tot een andere uitkomst zal kunnen leiden. Daartoe heeft verweerder betoogd dat enkel de desertie als relevant element kan worden aangemerkt, aangezien dat de reden van vertrek is geweest voor eiser. De gebeurtenissen die vóór de desertie hebben plaatsgevonden, behoeven dan ook niet vastgesteld en beoordeeld te worden, los en evenmin in samenhang met de desertie. Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is waarom de desertie als ongeloofwaardig dient te worden aangemerkt. Meer subsidiair heeft verweerder ter zitting, onder verwijzing naar artikel 83, vijfde lid, Vw, aangegeven het bestreden besluit en daarmee ook het geloofwaardigheidsoordeel aangaande het relaas dat door eiser in 2009 naar voren is gebracht en dat daarin vervat is, te handhaven.
4.4
De rechtbank maakt uit WBV 2014/36 en de bijbehorende Werkinstructie 2014/10 (onder meer) op dat bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en in onderlinge samenhang gewogen dienen te worden. Voorts stelt de rechtbank vast dat de feiten en omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, Vw, nog immer relevant blijven, doch – anders dan voorheen – niet kunnen leiden tot een ander toetsingskader en een op voorhand verzwaarde bewijslast op de vreemdeling. De toets van de positieve overtuigingskracht is daarmee komen te vervallen. Reeds gelet op deze wijzigingen merkt de rechtbank WBV 2014/36 en de daarbij horende Werkinstructie - anders dan verweerder - aan als een wijziging van het beleid.
4.5
De volgende vraag die voorligt is of deze beleidswijziging relevant kan zijn voor het bestreden besluit. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dat het geval is en acht daarvoor het navolgende redengevend.
4.5.1
Allereerst acht de rechtbank van belang dat verweerder artikel 31, tweede lid, Vw heeft tegengeworpen aan eiser en om die reden de toets van de positieve overtuigingskracht heeft toegepast. In het in het bestreden besluit herhaalde en ingelaste voornemen is vervolgens overwogen ‘dat sprake is van een tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden, nu eiser enerzijds heeft verklaard dat hij werd gezocht in de periode van 2000 en 2006 en er meermaals een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd, doch anderzijds heeft verklaard dat hij in deze periode in staat was een paspoort te verkrijgen en met dit paspoort in staat is geweest op legale wijze Libië in en uit te reizen en dat zijn desertie bekend was bij de autoriteiten.’ Vervolgens wordt geconcludeerd dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en blijft een zwaarwegendheidsbeoordeling van het relaas, dan wel gedeelten daarvan, achterwege. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet anders kan worden gelezen dan dat aan het gehele asielrelaas dat in 2009 naar voren is gebracht positieve overtuigingskracht wordt ontzegd op grond van de (enkele) geconstateerde tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden. Dat de aan de desertie voorafgaande gebeurtenissen, waaronder de dienstplicht, de gevangenschap en de martelingen, wellicht geloofwaardig zijn geacht, zoals verweerder ter zitting naar voren bracht, wordt daarom niet gevolgd. De rechtbank stelt dan ook vast dat aan de gebeurtenissen van vóór de desertie, hoewel die niet kenbaar bij de geloofwaardigheidsbeoordeling betrokken zijn, positieve overtuigingskracht is ontzegd. De in WBV 2014/36 neergelegde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling biedt geen ruimte (meer) voor deze handelwijze, waarbij het hele relaas ongeloofwaardig wordt geacht op basis van één tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden. Nu het WBV en de Werkinstructie voorts geen aanknopingspunten bieden voor verweerders betoog dat slechts gebeurtenissen die de directe aanleiding zijn geweest voor vertrek, volgens verweerder de desertie, aangemerkt kunnen worden als relevante elementen die dienen te worden beoordeeld en meegewogen, en verweerder de aan de desertie voorafgaande gebeurtenissen niet (op zichzelf, noch in onderlinge samenhang) op geloofwaardigheid heeft beoordeeld, kan WBV 2014/36 (en de bijbehorende Werkinstructie) relevant zijn voor het bestreden besluit. Niet op voorhand gezegd kan immers worden dat de (integrale) geloofwaardigheidsbeoordeling van de gebeurtenissen van vóór de desertie, zoals de dienstplicht, de gevangenschap en de martelingen, die overigens volgens eisers relaas verband houden met de desertie, niet tot een andere conclusie omtrent de geloofwaardigheid van (relevante elementen van) het in 2009 naar voren gebrachte asielrelaas kan leiden.
4.5.2
Gelet op het voorgaande betrekt de rechtbank WBV 2014/36 (en de bijbehorende Werkinstructie 2014/10) op grond van artikel 83 Vw bij haar beoordeling.
4.6
Nu verweerder ter zitting (meer subsidiair) het bestreden besluit gehandhaafd heeft, onder verwijzing naar artikel 83, vijfde lid, Vw, en daarmee nog immer het relaas dat eiser in 2009 naar voren heeft gebracht ongeloofwaardig heeft geacht op grond van één tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden, hij niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat er naast de desertie geen andere relevante elementen zijn, en dus ten onrechte heeft nagelaten alle relevante elementen vast te stellen en deze, afzonderlijk en in samenhang, te beoordelen, is de rechtbank met eiser van oordeel dat de conclusie dat het asielrelaas dat eiser in 2009 naar voren heeft gebracht ongeloofwaardig is, gelet op WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd is door verweerder.
5. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en dat geen aanleiding bestaat de overige beroepsgronden thans te bespreken. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder dient met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank een nieuw besluit te nemen. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 490,-).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 980,- te
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, voorzitter en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en J. van der Kluit, rechters, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.