Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Tegen het niet verstrekken van een verblijfsvergunning regulier en het niet verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 heeft verzoeker geen gronden aangevoerd. De voorzieningenrechter zal daarom deze besluitonderdelen niet bespreken.
3. Ter staving van zijn asielrelaas heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is staatloos Palestijn, afkomstig uit Khan Youni in Gaza. Verzoeker behoort tot de (familie)stam [naam A]. In 2005 zijn problemen ontstaan tussen zijn familie en de [naam B]-familie waarbij over en weer doden zijn gevallen. Verzoeker wordt beschuldigd van betrokkenheid bij de dood van een persoon van de [naam B]-familie bij een schietincident in 2005. Neef [persoon 1] heeft toen geschoten en verzoeker bestuurde de auto van waaruit hij de schoten loste. De volgende dag is de feestzaal van zijn familie in brand gestoken. Verzoeker en zijn gezin zijn enige tijd daarna vertrokken naar Egypte en daar 14 maanden verbleven. Hamas heeft een einde gemaakt aan het conflict. Zij zijn daarna teruggekeerd naar Gaza. Neef [persoon 1] was iets eerder teruggekeerd maar werd al snel gedood door [persoon 2], die eerste luitenant was bij Hamas. Een groot deel van de [naam B]-familie zit bij Hamas.
Verzoeker kon daarna de wijk niet meer uit. Verzoeker is begin 2012 beschoten in de auto en daarbij geraakt in zijn been. Hiervan heeft hij aangifte gedaan. De persoon die hiervoor is gearresteerd, [persoon 3], is door de Officier van Justitie vrijgelaten na overlegging van een verzoeningsverklaring tussen de [naam A]- en [naam B]-families, die volgens verzoeker vals was. Het beloofde nader onderzoek hiernaar is door de Officier van Justitie niet meer verricht. [persoon 3] was van Hamas en is voor de drugsbestrijdingsdienst blijven werken. Verzoeker durfde daarna niet meer naar buiten en raakte depressief. Op 26 augustus 2014 heeft hij samen met zijn zoon via Egypte het land verlaten. Verzoeker vreest bij terugkeer te worden gedood door [persoon 3].
4. Verweerder heeft in het besluit toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000. Verzoeker is tegengeworpen dat hij het rapport van aangifte van het schietincident in 2012 niet heeft overgelegd.
5. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij het rapport van aangifte van het schietincident in 2012 niet heeft overgelegd. Verweerder betwist niet dat eiser aanwezig was bij dat schietincident en toen in zijn been is geschoten. Bovendien kon hij niet weten dat dit rapport nodig was. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen termijn gegeven om dit rapport na te sturen.
Deze grond slaagt niet. Het schietincident is een relevant onderdeel van het asielrelaas omdat verzoeker stelt te vrezen voor [persoon 3]. Dat verweerder het schietincident op zich geloofwaardig heeft geacht, maakt niet dat niet van verzoeker mag worden verlangd dat hij dit deel van het relaas met stukken onderbouwt. Bij het nader gehoor op 16 december 2014 (blz.15) is verzoeker gewezen op de relevantie van dergelijke stukken en heeft hij ondanks zijn aankondiging dat zijn vrouw het rapport van aangifte vanuit Gaza op kan sturen, dit rapport niet aangeleverd. Verzoekers stelling ter zitting dat zijn vader meermaals tevergeefs naar de politie aldaar is gegaan om het rapport van aangifte te verkrijgen, maakt niet dat hem ten onrechte het ontbreken van dit document is tegengeworpen.
6. Verweerder heeft dan ook terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker tegengeworpen.
7. Verweerder heeft er op gewezen dat de verklaring van verzoeker tijdens het eerste gehoor dat hij in 2007 is vertrokken naar Egypte omdat de feestzaal niet goed meer liep, niet strookt met zijn stelling dat hij is vertrokken omdat hij voor zijn leven had te vrezen. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat hij inderdaad eerst een dergelijke verklaring heeft afgelegd, maar dat hij in de war was en concentratieproblemen had door de medicatie die hij ontving voor zijn psychische klachten. De feestzaal was toen immers al afgebrand.
Deze grond slaagt niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat verzoeker zijn psychische klachten niet heeft onderbouwd. Verzoeker heeft bij het onderzoek door Medifirst en tijdens de gehoren geen psychische klachten geuit. Verzoeker heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij - in weerwil van het rapport van Medifirst van 17 september 2014 en zijn verklaring tijdens het nader gehoor dat hij in staat is verklaringen af te leggen – niet kon verklaren. Verzoekers verklaring tijdens het nader gehoor dat hij zich niet alles goed wist te herinneren, had bovendien betrekking op verweerders vragen naar tijdstippen en de chronologische volgorde.
8. Verweerder heeft geloofwaardig geacht dat in 2005 een ruzie tussen de [naam A]- en [naam B]-families is ontstaan waarna over en weer familieleden zijn gedood. Voorts is geloofwaardig geacht dat verzoeker aanwezig was bij één van de schietincidenten, dat de feestzaal van zijn familie is uitgebrand en dat verzoeker in 2012 bij een schietincident in zijn been is geschoten.
9. Verweerder heeft echter de vermoedens van verzoeker dat hij te vrezen heeft van de [naam B]-familie - of van [persoon 3] in het bijzonder - ongeloofwaardig kunnen achten.
Dat verzoeker als medeplichtig aan de moord in 2005 op het [naam B]-familielid wordt beschouwd is alleen gebaseerd op eigen vermoedens. Verzoeker heeft zelf niet geschoten, maar bestuurde een auto, waarmee hij een gewond familielid naar het ziekenhuis heeft gebracht. Hij heeft ook van niemand gehoord dat hij van deze moord wordt beschuldigd.
Ook de aanname van verzoeker dat leden van de [naam B]-familie de feestzaal in brand hebben gestoken vanwege dit schietincident is alleen gebaseerd op zijn eigen vermoedens. Dat er conflicten waren tussen de beide families en dat de brand plaatsvond een dag na het schietincident in 2005 betekent niet automatisch dat de feestzaal door de [naam B]-familie in brand is gestoken en ook niet dat dit tegen verzoeker was gericht. De feestzaal was van 16 broers en zussen. Ook was er al eens eerder een aanslag op de feestzaal gericht vanwege een geschil met Hamas over de aanvaardbaarheid van de bruidsfoto’s in de feestzaal.
10. Dat verzoeker in 2012 in zijn been is geschoten heeft verweerder geloofwaardig geacht. Verweerder heeft echter ongeloofwaardig kunnen achten dat deze beschieting door de [naam B]-familie heeft plaatsgevonden. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker dit alleen heeft gehoord van enkele jongens op straat. Deze anoniem gebleven jongens kunnen niet worden beschouwd als objectieve, verifieerbare bron. Nu verweerder ongeloofwaardig kon achten dat verzoeker door de [naam B]-familie werd verdacht van de moord in 2005, valt ook niet in te zien dat zij het specifiek op verzoeker hadden gemunt bij laatstgenoemde beschieting. Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat verzoeker niet persoonlijk is bedreigd en dat de beschieting in 2012 volgens zijn verklaring plaatsvond nadat hij per ongeluk op de grens met de [naam B]-wijk terecht was gekomen.
11. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij geen bescherming in kan roepen omdat de veiligheidssituatie in Gaza wordt gecontroleerd door Hamas. Hij heeft te vrezen voor zijn veiligheid omdat Hamas grotendeels bestaat uit leden van de [naam B]-familie.
Deze grond slaagt niet. Verweerder heeft er ter zitting in redelijkheid op gewezen dat – bij gebreke van objectieve aanknopingspunten – verzoekers vrees voor de [naam B]-familie niet is onderbouwd. Daarom valt niet in te zien dat verzoeker bescherming tegen de [naam B]-familie zou hoeven in te roepen.
12. Ter zitting heeft verzoeker met een beroep op artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 aangevoerd dat zijn asielaanvraag aan de hand van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2014/36 of de Werkinstructie 2014/10 beoordeeld dient te worden. Het WBV en de Werkinstructie zijn beide na het bestreden besluit van kracht geworden. Verzoeker stelt dat WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10 een relevante wijziging vormen van het recht dat van toepassing is op de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde feiten en de daaraan door hem ontleende vermoedens. Beoordeling van de gestelde feiten en vermoedens aan de hand van de in WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10 neergelegde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling zal tot een ander resultaat omtrent die geloofwaardigheid leiden. Verzoeker wijst er op dat het rapport van aangifte niet relevant is voor de beoordeling van de aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde feiten. Nu deze aangifte is gedaan door verzoeker valt niet in te zien dat de inhoud daarvan andere verklaringen zou bevatten dan verzoeker tijdens het nader gehoor heeft gedaan. Zijn asielrelaas zou daarom niet positief moeten hoeven te overtuigen. Volgens de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling zou verzoeker dan ook het voordeel van de twijfel worden gegund.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de inwerkingtreding van WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10 geen relevante wijziging van recht vormt. De toelatingsgronden zijn niet gewijzigd. Het relaas van verzoeker is al op hoofdlijnen beoordeeld. Het ontbreken van het rapport van aangifte van het schietincident in 2012 zou ook bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling relevant zijn, omdat verzoeker stelt dat hij door [naam B] is beschoten. Dit kan blijken uit het rapport van aangifte. Een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling zal niet tot een andere uitkomst leiden.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de per 1 januari 2015 ingevoerde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals neergelegd in WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10, niet is aan te merken als een (relevante) wijziging van recht. De in WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10 beschreven wijze van motivering in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas en het loslaten van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht brengt geen materiële wijziging in de in het Nederlandse recht gehanteerde toetsingsnorm of ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 aan een asielzoeker internationale bescherming dient te worden geboden. Met WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10 is geen wijziging beoogd van het recht op toelating. De voorzieningenrechter tekent daar nog bij aan dat ook onder WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10 de stelplicht en bewijslast betreffende het asielrelaas in beginsel bij de asielzoeker blijven liggen. Bovendien kan de op asielzoeker rustende bewijslast ingevolge artikel 3.35, derde lid, Voorschrift Vreemdelingen 2000 nog immer worden verzwaard als deze geen oprechte inspanning heeft geleverd om zijn aanvraag met documenten te onderbouwen. Voorts gold ook voor 1 januari 2015 dat de besluitvorming van verweerder diende te voldoen aan de in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht geldende vereisten.
15. Gelet op het vorenstaande betrekt de voorzieningenrechter WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10 niet met toepassing van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het bestreden besluit. Op grond van deze bepaling wordt immers slechts rekening gehouden met een beleidswijziging als deze relevant kan zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 en 33 van de Vw 2000, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14, dan wel het achterwege laten van de uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Hetgeen dienaangaande is aangevoerd kan om die reden onbesproken blijven.
16. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Daarom is er ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.