ECLI:NL:RBDHA:2015:2214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5932
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie op grond van de Wet WIA en re-integratie-inspanningen van de werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een uitzendbedrijf (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over een loonsanctie op grond van de Wet WIA. De zaak betreft de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer correct is vastgesteld op 3 oktober 2011 en of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank oordeelt dat de werknemer op 3 oktober 2011 arbeidsongeschikt was, maar dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank stelt vast dat de werknemer bij indiensttreding op 5 september 2011 volledig hersteld was gemeld, maar dat hij op 3 oktober 2011 opnieuw uitviel. De rechtbank concludeert dat de werkgever geen deugdelijke grond heeft voor het verzuim en dat de onduidelijkheid over het arbeids- en ziekteverleden van de werknemer voor rekening van de werkgever komt. De rechtbank bevestigt de loonsanctie die door verweerder is opgelegd en verklaart het beroep van de eiseres ongegrond. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers bij re-integratie van werknemers met een afstand tot de arbeidsmarkt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/5932

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2015 in de zaak tussen

[eiseres]

te Den Haag, eiseres
(gemachtigde: mr. J.M. Lammers-Sigterman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarin eiseres de verplichting heeft om ziekengeld te betalen aan [naam 1] (werknemer) verlengd tot 9 september 2014.
Bij besluit van 13 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Nadien is een aanvullend verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 7 januari 2015 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Met ingang van 5 september 2011 is de werknemer via het uitzendbureau van eiseres gaan werken als operator voor 40 uur in de week. Met ingang van 3 oktober 2011 is de werknemer uitgevallen, naar het later bleek vanwege psychische klachten. In verband met een beding in het uitzendcontract is de dienstbetrekking tussen eiseres en de werknemer na de uitval geëindigd. De werknemer heeft voorts aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw). Eiseres, als eigenrisicodrager voor de Zw, heeft zelf zorggedragen voor de uitvoering van de Zw.
2. Het bestreden besluit berust – samengevat weergegeven – op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer op goede gronden is vastgesteld op
3 oktober 2011, dat de re-integratie-inspanningen van eiseres ten aanzien van de werknemer na de ziekmelding onvoldoende zijn geweest en dat eiseres voor dat verzuim geen deugdelijke grond heeft. Verweerder heeft daarom het tijdvak waarin eiseres ziekengeld aan de werknemer moet betalen met 52 weken verlengd op grond van artikel 25 en 26 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze verlenging wordt aangeduid als een loonsanctie.
3.1
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot verlenging van het tijdvak waarin ziekengeld aan de werknemer moet worden betaald. Eiseres stelt zich daartoe primair op het standpunt dat de werknemer bij indiensttreding reeds arbeidsongeschikt was. Voorafgaand aan het dienstverband bij eiseres heeft de werknemer tweemaal eerder een langere periode ziekengeld ontvangen. Voor het laatst van 19 januari 2011 tot en met 5 september 2011. Uit de medische gegevens ten aanzien van de werknemer volgt dat hij al langere tijd kampte met psychische problemen en een alcoholverslaving. De werknemer had reeds bij aanvang van het dienstverband als gevolg van ziekte dusdanige beperkingen dat hij doorlopend arbeidsongeschikt geacht moet worden, aldus eiseres. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres meerdere rapportages overgelegd van medisch adviseur[X].
3.2
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat de werknemer als gevolg van zijn medische problemen bij aanvang van het dienstverband bij eiseres reeds ongeschikt was voor de functie van operator. De rechtbank stelt daarbij voorop dat blijkens het formulier ‘hersteldmelding’ van 20 september 2011 de werknemer met ingang van 5 september 2011 volledig hersteld is gemeld. Dat het daarbij gaat om een melding van herstel door de werknemer zelf betekent nog niet dat aan die hersteldmelding voorbijgegaan moet worden. Daarbij komt dat de bedrijfsarts de uitval van de werknemer steeds heeft behandeld als een nieuw ziektegeval en kennelijk geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te doen naar het ziekteverleden van de werknemer. De rechtbank acht bovendien van belang dat de werknemer in 2009 was uitgevallen voor een veel zwaardere functie. De werknemer was destijds ploegleider en gaf leiding aan circa 50 medewerkers. Over het werk dat de werknemer in 2010 heeft uitgevoerd en waarvoor hij op 19 januari 2011 is uitgevallen, is niets bekend. Nu over dat werk niets bekend is en de uitval in 2009 gerelateerd was aan een zwaardere functie, kan uit de enkele omstandigheid dat de werknemer in het verleden meermalen voor werk is uitgevallen niet zonder meer geconcludeerd worden dat de werknemer daarom ook ongeschikt was voor de functie van operator. Naar het oordeel van de rechtbank moet de onduidelijk die nog bestaat over het arbeids- en ziekteverleden van de werknemer, en met name de situatie van de werknemer in 2011, onder deze omstandigheden voor rekening van de eiseres blijven. De rapportages van medisch adviseur Derks brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt hiertoe dat Derks zijn stelling dat aannemelijk is dat de werknemer bij indiensttreding reeds arbeidsongeschikt was voor de functie van operator niet genoegzaam heeft kunnen onderbouwen met medische gegevens, nu een groot deel van de informatie omtrent het arbeids- en ziekteverleden van de werknemer in het dossier ontbreekt.
3.3
Eiseres voert vervolgens aan dat sprake is geweest van een doorlopende ziekteperiode omdat de werknemer binnen vier weken na aanvang van de werkzaamheden opnieuw is uitgevallen. Eiseres heeft er in dit verband op gewezen dat de werknemer op 5 september 2011 nog ziekengeld heeft ontvangen, zodat de uitval op 3 oktober 2011 de eerdere ziekteperiode met een onderbreking van minder dan vier weken heeft opgevolgd.
3.4
De rechtbank overweegt dat de werknemer zich blijkens het formulier van 20 september 2011 met ingang van 5 september 2011 volledig hersteld heeft gemeld. Uitgaande van 5 september 2011 als eerste dag van herstel heeft de uitval op 3 oktober 2011 precies na vier weken plaatsgevonden. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 23, derde lid, van de Wet WIA om beide tijdvakken van ziekte samen te tellen. De omstandigheid dat de werknemer op 5 september 2011 nog wel ziekengeld heeft ontvangen, maakt dat niet anders. Dat ziekengeld is ontvangen wil immers nog niet zeggen dat de werknemer op die dag daarop ook recht had op ziekengeld. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2494.
3.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van 3 oktober 2011 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, zodat het einde van de wachttijd op grond van artikel 23 van de Wet WIA terecht op 1 oktober 2013 is vastgesteld.
4.1
Vaststaat dat de werknemer op 10 juli 2013 een aanvraag heeft ingediend om een uitkering op grond van de Wet WIA. Voor werknemers die na twee jaar ziekte een aanvraag op grond van de Wet WIA indienen, wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenaamde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
4.2.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is onder andere bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW (…) verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA gelden voornoemde bepalingen ook in de situatie dat de (ex)werkgever eigenrisicodrager is voor de Ziektewet. Ter uitvoering van de hiervoor genoemde bepalingen heeft verweerder beleid opgesteld.
4.3.
De Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Regeling van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 17 oktober 2006; de beleidsregels) geven het beleid weer dat het Uwv hanteert bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA. Volgens dit beleid wordt van werkgever en werknemer verwacht dat zij al het mogelijke doen met het oog op re-integratie binnen de grenzen van de redelijkheid. In een geval waarin geen re-integratieresultaat is bereikt, dient te worden beoordeeld of de werkgever en de werknemer samen gedurende de eerste twee jaar van ziekte voldoende inspanningen hebben verricht om de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te kunnen benutten. Van voldoende re-integratie-inspanningen is sprake indien een bevredigend resultaat is behaald. Daarvan is sprake wanneer gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van dit beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. De rechtbank acht dit in de beleidsregels neergelegd beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
5.1
In het kader van de Poortwachterstoets is de zaak voorgelegd aan een verzekeringsarts (de primaire verzekeringsarts). In de rapportage van 30 augustus 2013 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de bedrijfsarts in het actueel oordeel van 23 mei 2013 onvoldoende heeft onderbouwd dat de werknemer niet in staat was tot gangbaar werk en dat de begeleiding door de bedrijfsarts onvoldoende is geweest.
5.2
Vervolgens is de zaak voorgelegd aan een arbeidsdeskundige (de primaire arbeidsdeskundige). In de rapportage van 6 september 2013 heeft de arbeidsdeskundige zich op het standpunt gesteld dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. Omdat de beperkingen van de werknemer niet dan wel onvoldoende zijn onderbouwd met medische feiten en de begeleiding door de bedrijfsarts in de ziekteperiode onvoldoende is geweest, is de in mei 2013 geraadpleegde externe arbeidsdeskundige ten onrechte tot de conclusie gekomen dat er geen mogelijkheden voor arbeid waren. Hierdoor zijn er mogelijke re-integratiekansen gemist, aldus de arbeidsdeskundige.
5.3
Naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar is de zaak voorgelegd aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 12 mei 2014 – kort samengevat – opgenomen dat niet aannemelijk is geworden dat de werknemer gedurende de twee ziektejaren op enig moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Medisch gezien is niet duidelijk geworden waarom vanaf februari 2012 geen re-integratie-activiteiten hebben plaatsgevonden. Waar de aangenomen beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2013 op zijn gebaseerd is onduidelijk. Uit het dossier kan ook niet opgemaakt worden dat sprake was van een contra-indicatie voor werk, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 13 mei 2013 (lees: 2014) de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige, gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onderschreven.
6.1
Eiseres voert aan dat voldoende re-integratie-inspanningen zijn ontplooid. Er zijn geen re-integratiekansen gemist aangezien de werknemer in die mate beperkingen ondervond dat reguliere arbeid niet mogelijk was. Eiseres heeft ter nadere onderbouwing van dat standpunt gewezen op de rapporten van Derks van 13 juni 2014 en 23 juli 2014.
6.2
De rechtbank overweegt dat de werknemer op 3 oktober 2011 is uitgevallen met psychische klachten. De bedrijfsarts adviseerde in de probleemanalyse van 13 december 2011 tot geleidelijke hervatting in het eigen werk per 23 januari 2012, zodat de werknemer tijd en ruimte had om in de tussentijd een adequate behandeling te starten. Naar aanleiding van een verergering van de klachten heeft de bedrijfsarts op 7 februari 2012 geadviseerd tot geleidelijke hervatting per 19 maart 2012. De arbeidsdeskundige van eiseres adviseerde op 15 februari 2012 om de werknemer per 1 maart 2012 aan te melden voor detachering. De werknemer is voorts aangemeld voor een medische expertise bij Ergatis. Ergatis heeft in de rapportage van 17 april 2012 geconcludeerd dat de werknemer op dat moment nog volledig arbeidsongeschikt was omdat de behandeling pas onlangs echt was gestart. Ergatis adviseerde geleidelijke werkhervatting na drie maanden. In de nadere rapportage van 28 januari 2013 van Ergatis wordt geconcludeerd dat de werknemer, nu hij adequaat wordt behandeld, gedeeltelijk arbeidsongeschiktheid is en dat werkhervatting in de eigen (aangepaste) functie een realistisch einddoel is. Ergatis heeft daarbij een FML opgesteld. Gelet op deze FML heeft de externe arbeidsdeskundige van Solutions geconcludeerd dat de werknemer niet re-integrabel was, omdat hij over te weinig restcapaciteiten beschikte om te re-integreren. De externe arbeidsdeskundige adviseerde de werknemer aan te melden bij de WSW in het kader van spoor 2.
6.3
De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek en de bevindingen van de verzekeringsartsen voor onzorgvuldig of onjuist te houden. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn gebaseerd op de eigen bevindingen tijdens het spreekuur van 21 augustus 2013 en 18 maart 2014, de gegevens in het dossier en de medische gegevens van de behandelaar van de werknemer van 22 april 2014. De rechtbank gaat daarom uit van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de werknemer gedurende zijn ziekteperiode heeft beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De rechtbank acht hierbij van belang dat ook uit het dossier niet valt op te maken dat eiseres is uitgegaan van het geheel ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden bij de werknemer. Uit het dossier blijkt weliswaar dat de werknemer een aantal keer tijd is gegund om adequate behandeling op te starten, maar steeds is uitgegaan van een situatie waarbij re-integratie van de werknemer – bij adequate behandeling – mogelijk was. De rechtbank wijst er in dit verband op dat Ergatis in de rapportage van 28 januari 2013 heeft geconcludeerd dat de werknemer gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat re-integratie in het eigen (aangepaste) werk een realistisch einddoel was. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in elk geval vanaf 28 januari 2013 de werknemer geacht moet worden te hebben beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden.
7.1
Het voorgaande betekent dat ten aanzien van de werknemer re-integratie-inspanningen hadden moeten worden verricht. De rechtbank constateert dat eiseres in het geheel geen re-integratie-inspanningen heeft verricht. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest.
7.2
Het betoog van eiseres ter zitting, dat re-integratieactiviteiten in redelijkheid niet van haar hadden kunnen worden verwacht omdat een uitzendbureau, anders dan andere werkgevers, niet goed in staat is een werknemer in passend werk te laten hervatten, slaagt niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat voor zover het karakter van een uitzendbureau het nalaten van re-integratieactiviteiten in spoor 1 al zou rechtvaardigen, dit karakter in elk geval geen rechtvaardiging biedt om re-integratie in spoor 2 ook achterwege te laten. Een uitzendbureau beschikt bij uitstek over kennis en de mogelijkheden om werknemers bij werkgevers te plaatsen. Dat in het geval van re-integratie van een werknemer rekening gehouden moet worden met beperkingen, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Blijkens vaste jurisprudentie van CRvB mag juist bij een werknemer met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een meer intensieve en professionele begeleiding verwacht worden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2970).
8. Gelet op het voorgaande is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie.
9. De beroepsgrond, gericht tegen de berekening van de duur van de loonsanctie, heeft eiseres ter zitting ingetrokken.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer voorzitter, en mr.drs. H.M. Braam en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.