ECLI:NL:CRVB:2013:2970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
12-3128 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante, een werkgever, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de loonsanctie van haar werknemer had verlengd met 52 weken. De loonsanctie was opgelegd omdat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende waren geacht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er binnen het eerste spoor geen re-integratiemogelijkheden waren, maar dat appellante ook in het tweede spoor onvoldoende inspanningen heeft verricht. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever ligt en dat appellante niet had mogen afgaan op het advies van het re-integratiebedrijf Focus, zonder zelf aanvullende maatregelen te treffen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 4 december 2013.

Uitspraak

12/3128 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 april 2012, 11/3939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 19 mei 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens het Uwv een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe op de eerste plaats overwogen dat aannemelijk is dat binnen spoor 1 geen re-integratiemogelijkheden bestonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat - hoewel uit het dossier inderdaad het beeld naar voren komt dat de werknemer moeilijker bemiddelbaar zou kunnen zijn voor een functie bij een andere werkgever, bijvoorbeeld door zijn leeftijd en opleidingsniveau - dit appellante niet ontslaat van de verplichting om tijdig adequate re-integratiemaatregelen te treffen. De rechtbank heeft verder onder verwijzing naar de arbeidskundige rapporten van 19 oktober 2011 en
15 december 2011 geoordeeld dat appellante zich niet had mogen neerleggen bij het - in oktober 2010 - gegeven advies van Focus Nederland B.V. (Focus) om niet meer aan te sturen op re-integratie in het reguliere arbeidsproces en dat appellante ten onrechte niets heeft gedaan met het in september 2010 gegeven advies van arbeidsdeskundige G.M. van Oss om een tweede re-integratiebureau in te schakelen, terwijl evenmin op een andere wijze het tweede spoor is ingezet. De rechtbank heeft tot slot onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009 (LJN BK3713) overwogen dat de verantwoordelijkheid voor de
re-integratie bij appellante ligt. Het feit dat Focus door de Arbodienst is ingeschakeld en dat het traject vertraging opliep door de vakantieperiode en interne communicatie doen daar niet aan af.
3.
In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat in redelijkheid niet meer van haar verwacht kan worden dan dat zij heeft gedaan. Appellante heeft in dit verband gewezen op de richtlijn (bedoeld zal zijn: circulaire van 2 maart 2009) van het Uwv met betrekking tot de situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. Volgens appellante kan er ook in het geval van (geringe) benutbare mogelijkheden als gevolg van zogenaamde participatieblokkades sprake zijn van een situatie dat re-integratie niet mogelijk is. De werknemer had ten tijde in geding omvangrijke en naar hun aard diverse beperkingen, een eenzijdig arbeidsverleden, een laag opleidingsniveau en een hoge leeftijd. Het kan haar niet worden verweten dat zij gelet op de expertise van Focus voor waar heeft aangenomen dat de werknemer niet bemiddelbaar was en ook niet bemiddelbaar kon worden gemaakt. Volgens appellante is het juist ook de expertise van een re-integratiebureau om de grenzen aan de mogelijkheden van succesvolle plaatsing te herkennen. Appellante wijst er verder op dat er kennelijk een grote discrepantie bestaat tussen de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van de werknemer in mei 2010 en de belastbaarheid vastgesteld in het kader van de beoordeling van de WIA-aanspraken in mei 2012. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte geweigerd het verzekeringsgeneeskundig rapport en de FML opgesteld in het kader van de WIA-beoordeling per einde wachttijd in te sturen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende
re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Gelet op het niet betwiste oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat er binnen spoor 1 geen re-integratiemogelijkheden waren, gaat het daarbij uitsluitend om de
re-integratie-activiteiten verricht in spoor 2.
4.2.
Het hoger beroep van appellante geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Vastgesteld moet worden dat er bij de werknemer benutbare mogelijkheden waren met het oog waarop de bedrijfsarts ten tijde van de eerstejaarsevaluatie van 17 mei 2010 de bij de werknemer vastgestelde beperkingen heeft neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2010. In dit verband wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante zich niet heeft mogen neerleggen bij het advies van Focus om niet meer aan te sturen op re-integratie in het reguliere arbeidsproces. Focus beschikte niet over de door de bedrijfsarts opgestelde FML en heeft slechts geadviseerd op basis van de door appellante gegeven situatieschets. Appellante kan in dit verband niet gevolgd worden in haar standpunt dat het ook tot de expertise van Focus behoort de grenzen van de mogelijkheden van herplaatsing te herkennen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van
28 augustus 2012 terecht vermeld dat een re-integratiebedrijf, wat betreft arbeidsongeschikte werknemers, een deel van de re-integratieverplichtingen van de desbetreffende werkgever vervult. De door de bedrijfsarts/verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van de betrokken werknemer staat daarbij voorop en vormt het kader waarbinnen de begeleiding dient plaats te vinden. Anders dan appellante stelt, behoort het dan ook tot de expertise van de bedrijfs- en/of verzekeringsarts om (met het beschrijven van de belastbaarheid) de grenzen van de arbeidsmogelijkheden aan te geven. Een re-integratiebedrijf kan dan ook niet volstaan met de vaststelling dat er gezien andersoortige belemmeringen ten gevolge van bijvoorbeeld een eenzijdig arbeidsverleden, (gebrekkige) opleiding of in verband met in de persoon gelegen factoren als bijvoorbeeld leeftijd of motivatie geen plaatsingsmogelijkheden zijn. Gelet op het feit dat Focus de re-integratieopdracht niet accepteerde op basis van
re-integratiebelemmerende factoren, in de hantering waarvan ze juist geacht kan worden te zijn gespecialiseerd, terwijl men niet beschikte over de door de bedrijfsarts opgestelde FML, had van appellante verwacht mogen worden dat zij, conform het advies van arbeidsdeskundige Van Oss, een tweede re-integratiebedrijf zou hebben benaderd, dan wel op andere wijze had voorzien in een adequaat spoor twee traject. Het standpunt van appellante dat haar in dezen geen verwijt treft wordt gelet op de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad van 18 november 2009 niet gevolgd.
4.3.
Voorts moet worden vastgesteld dat de bedrijfsarts ten tijde van de eerstejaarsevaluatie heeft geadviseerd om een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten om de
re-integratiemogelijkheden te onderzoeken. Dit onderzoek heeft eerst drie maanden later, op 24 augustus 2010, plaatsgevonden. Arbeidsdeskundige Van Oss concludeert dan in zijn rapport van 15 september 2010 dat de werknemer geschikt is voor passende arbeid op de arbeidsmarkt en dat een vervolgtraject via het re-integratiebureau Focus in gang gezet zal kunnen worden. Het intakegesprek bij Focus heeft vervolgens eerst plaatsgevonden op
13 oktober 2010, derhalve vijf maanden na de eerstejaarsevaluatie.
4.4.
Met betrekking tot de door appellante bedoelde circulaire wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2011 (LJN BR5270). De Raad heeft daarin vastgesteld dat het Uwv met voormelde circulaire onder meer heeft beoogd in het kader van de toetsing van de re-integratie-inspanningen het begrip “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” te vermijden om te voorkomen dat een technische beoordeling plaatsvindt aan de hand van de criteria uit het Schattingsbesluit. Daaraan kunnen geen argumenten ontleend worden voor de stelling van appellante dat ook in geval van (geringe) benutbare mogelijkheden geen
re-integratieactiviteiten hoeven plaats te vinden.
4.5.
Wat betreft de weigering van het Uwv om te voldoen aan het verzoek van appellante het verzekeringsgeneeskundig rapport en de FML opgesteld in het kader van de WIA-beoordeling toe te sturen wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 29 september 2010 (LJN BN8780). Daarin is geoordeeld dat een WIA-beoordeling achteraf plaatsvindt op basis van andere maatstaven dan in geding als het onderhavige aan de orde. De onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts in april/mei 2012 zijn in het kader van de heroverweging van het besluit van 9 mei 2011 niet relevant.
5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary
IvR