ECLI:NL:RBDHA:2015:1950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
C-09-480382 - KG ZA 15-5
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van vervangende hechtenis in verband met schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, thans gedetineerd, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De eiser had een vordering ingediend om zijn vervangende hechtenis op te heffen, die was opgelegd wegens het niet voldoen aan een schadevergoedingsmaatregel van € 3.830,-. De eiser betoogde dat er een belangenafweging gemaakt moest worden, omdat hij niet in staat was om te betalen, en dat zijn detentie niet in verhouding stond tot het doel van de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat de vervangende hechtenis moest worden uitgevoerd, ongeacht de betalingsonmacht van de eiser. De rechtbank benadrukte dat er een veroordelende beslissing van de strafrechter was, die ten uitvoer moest worden gelegd, en dat betalingsonmacht de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig maakte. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/480382 / KG ZA 15/5
Vonnis in kort geding van 29 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. J.T. Willemsen te Haarlem,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R. Wieringa te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.Het procesverloop

[eiser] heeft de Staat op 8 januari 2015 doen dagvaarden om op 19 januari 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld in aanwezigheid van mr. Willemsen voormeld en van mr. G.C. Nieuwland, een kantoorgenoot van mr. Wieringa voormeld. Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van 15 februari 2012 van de rechtbank Zutphen voor oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Daarnaast is in dit vonnis aan [eiser] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 3.830,- (hierna: de schadevergoedingsmaatregel), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 48 dagen hechtenis (hierna: de vervangende hechtenis). Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.2.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), waaraan de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen, heeft [eiser] verzocht het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. [eiser] heeft daaraan geen gehoor gegeven. Op 3 juni 2013 is [eiser] een betalingsregeling met het CJIB overeengekomen ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel, in welke regeling ook een maandelijkse aflossing ten aanzien van een andere maatregel is betrokken. [eiser] is deze betalingsregeling niet nagekomen.
2.3.
Het CJIB heeft de getroffen betalingsregeling op 14 augustus 2013 beëindigd en een arrestatiebevel voor de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis uitgevaardigd. [eiser] ondergaat deze hechtenis sinds 29 december 2014.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, zijn hechtenis onmiddellijk op te heffen, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser], samengevat, het volgende aan. In zijn zaak dient een belangenafweging te worden gemaakt net als in zaken betreffende gijzeling in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Mede in het licht van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 september 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:15666) leidt een dergelijke afweging ertoe dat het belang van de Staat bij detentie niet opweegt tegen het belang van [eiser] bij onmiddellijke invrijheidstelling. Aan de zijde van [eiser] is immers geen sprake van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Hij ontving de afgelopen jaren een Wajong-uitkering, zijnde een inkomen op minimumniveau, waarmee hij de schadevergoedingsmaatregel niet kon betalen. Door de hechtenis ontbreekt iedere mogelijkheid om inkomen te gaan genereren en kan hij ook geen uitkering meer krijgen. [eiser] is alleszins bereid om te betalen en hij wil dan ook liever zijn hele uitkering aanwenden voor aflossing van het verschuldigde bedrag dan gedetineerd te zitten. Hierbij is ook relevant dat er sprake is van een betrekkelijk lange duur van detentie, terwijl in dit soort gevallen een maximale detentieduur van vijftien dagen wordt aanbevolen. Nu de detentie niet zal leiden tot betaling van de schuld aan het slachtoffer, hetgeen wel het doel van de detentie is, heeft de Staat geen rechtens te respecteren belang bij detentie. Door [eiser] desondanks vast te houden, maakt de Staat misbruik van zijn bevoegdheid en handelt de Staat in strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De verwijzing door [eiser] naar jurisprudentie over zaken betreffende gijzeling op grond van de Wahv en zijn betoog dat, met toepassing van deze jurisprudentie, ook in zijn situatie een belangenafweging moet worden gemaakt, gaat niet op. Anders dan in genoemde zaken op grond van de Wahv is er bij [eiser] immers sprake van een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen – zoals in dit geval – geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Een dergelijke beslissing mag niet alleen, maar moet ook ten uitvoer worden gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Een en ander geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan. In dit licht kan dan ook niet worden geoordeeld dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, van strijd met artikel 5 EVRM of van een ontoelaatbare extra (tweede straf), zoals [eiser] heeft betoogd.
4.2.
Daarbij heeft te gelden dat vervangende hechtenis niet slechts ten uitvoer wordt gelegd in het geval de betrokkene onwillig is om te betalen, maar ook in situaties waarin de veroordeelde niet in staat is de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Betalingsonmacht maakt de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis dan ook niet onrechtmatig, zoals de Staat terecht in het kader van zijn verweer naar voren heeft gebracht. Dat de detentie aan voldoening van de schadevergoeding in de weg staat, komt daarbij voor rekening en risico van de veroordeelde. De Staat heeft verder onweersproken gesteld dat [eiser] een met hem overeengekomen betalingsregeling nimmer is nagekomen. De stelling van [eiser] dat hij liever zijn hele uitkering voor betaling van de schadevergoedingsmaatregel aanwendt dan gedetineerd te zitten, kan voorts niet worden gezien als een concreet (nieuw) betalingsvoorstel. Het door de Staat geschetste beleid ten aanzien van betalingsregelingen, waarbij in ieder geval sprake zal moeten zijn van volledige betaling binnen een bepaalde termijn, behoeft gelet daarop geen nadere bespreking.
4.3.
Het gevorderde zal derhalve worden afgewezen en [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten. Mede gelet op het bepaalde in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ziet de voorzieningenrechter in het door [eiser] gestelde geen aanleiding voor een andersluidende beslissing ten aanzien van de proceskosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- veroordeelt [eiser] tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,-- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat, indien en voor zover [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en het vonnis om die reden door de Staat aan [eiser] is betekend, de nakosten worden vermeerderd met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en met de explootkosten van de betekening van dit vonnis;
- verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
ts