ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2015
Publicatiedatum
18 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 15/12707 en AWB 15/12708
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van niet meewerken aan vertrek

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 november 2015 uitspraak gedaan in het beroep van drie Armeense eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair niet tijdelijk'. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvragen afgewezen op basis van het niet meewerken aan het vertrek door de moeder van de kinderen, wat volgens de Vreemdelingencirculaire een contra-indicatie vormt. De eisers, waaronder een minderjarige, voerden aan dat deze contra-indicatie niet terecht was tegengeworpen, omdat deze niet in bezwaar was genoemd. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat de moeder niet had meegewerkt aan het vertrek, wat aan de kinderen kan worden toegerekend. De rechtbank stelde vast dat de rechtspositie van de eisers niet was gewijzigd door het bestreden besluit, aangezien zowel het primaire als het bestreden besluit hen geen verblijfsvergunning verleende. De rechtbank verwierp ook de stelling van eisers dat er sprake was van discriminatie en dat het handelen van de moeder niet aan de kinderen kon worden toegerekend. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de eisers niet rechtmatig in Nederland verbleven. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/12707 en AWB 15/12708
uitspraak van de enkelvoudige kamer en voorlopige voorzieningenrechter van 12 november 2015 in de zaak tussen
[eiser 1] , geboren op [2005] , van Armeense nationaliteit, eiser en verzoeker 1 (eiser 1)
[eiser 2] , geboren op [1983] , van Armeense nationaliteit,eiseres en verzoekster 2 (eiseres 2)
[eiser 3] , geboren op [2006] , van Armeense nationaliteit,eiseres en verzoekster 3 (eiseres 3)
(gemachtigde: mr. U. Koopmans),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair niet tijdelijk’, afgewezen.
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorlopige voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 28 april 2014 heeft de voorlopige voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eisers hebben de voorlopige voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Eiser 1 en eiseres 2 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Eisers mogen hun beroep niet in Nederland afwachten en dienen Nederland binnen 28 dagen te verlaten. Eisers hebben dus een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
2. Op 23 oktober 2013 hebben eisers aanvragen ingediend voor verblijf met het verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk’ (vreemdeling). Verweerder heeft de aanvragen van eisers, waarbij eiser 1 als hoofdpersoon is aangemerkt, om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres 2, zijnde de moeder van eiser 1 en eiseres 3, volgens het rapport van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 7 augustus 2014 niet heeft meegewerkt aan hun vertrek. Derhalve doet zich de contra-indicatie voor als bedoeld in paragraaf B9/6.2, onder e, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), aldus verweerder.
3. Eisers hebben aangevoerd dat door verweerder ten onrechte de contra-indicatie uit paragraaf B9/6.2 onder e, van de Vc is tegengeworpen nu deze contra-indicatie in bezwaar niet is tegengeworpen. In bezwaar was slechts de contra-indicatie van paragraaf B9/6.2 onder d, van de Vc aan de orde. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met het
rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel nu verweerder niet alleen in het primaire besluit maar ook ter zitting bij de behandeling van de voorlopige voorziening hangende bezwaar heeft aangegeven dat uitsluitend de contra-indicatie uit paragraaf B9/6.2 onder d, van de Vc werd tegengeworpen. Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder met het wijzigen van de contra-indicatie buiten de grondslag van het bezwaar is getreden, waardoor eisers in een nadeligere positie zijn komen te verkeren. De contra-indicatie uit paragraaf B9/6.2, onder e, van de Vc is immers veel zwaarder dan de contra-indicatie uit paragraaf B9/6.2, onder d, van de Vc.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt, waardoor de contra-indicatie uit paragraaf B962, onder e, van de Vc alsnog mocht worden tegengeworpen. Daarnaast is de afwijzingsgrond van het mvv vereiste niet gewijzigd. Er is dan ook geen sprake van strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet in strijd met het zogenoemde verbod van reformatio in peius heeft gehandeld, omdat de systematiek van de Vc meebrengt dat indien er aan één van de contra-indicaties wordt voldaan, niet wordt gekeken of ook aan de overige contra-indicaties is voldaan. Eén contra-indicatie is immers al voldoende om de aanvraag af te wijzen, aldus verweerder.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd dat eisers hun identiteit of nationaliteit niet hebben kunnen aantonen door onder meer het overleggen van documenten of consistent en naar waarheid verklaren en antwoorden als bedoeld in paragraaf B9/6.2, onder d, van de Vc. Verweerder heeft deze contra-indicatie in het bestreden besluit niet meer aan eisers tegengeworpen. Nu eiseres 2 niet heeft meegewerkt aan het vertrek als bedoeld in paragraaf B9/6.2, onder e, van de Vc, betekent dit dat de deze contra-indicatie aan het hele gezin wordt tegengeworpen. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat zij erop mochten vertrouwen dat slechts de contra-indicatie in paragraaf B9/6.2, onder d, van de Vc werd tegengeworpen, overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat in eerste instantie niet is tegengeworpen dat eiseres 2 niet heeft meegewerkt aan haar vertrek niet betekent dat deze contra-indicatie niet alsnog kan worden tegengeworpen. In de bezwaarprocedure dient een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats te vinden. Gelet op de volledige heroverweging in bezwaar mocht verweerder de contra-indicatie uit paragraaf B9/6.2, onder e, van de Vc alsnog aan eisers tegenwerpen. Hiermee is de rechtspositie van eisers bovendien naar het oordeel van de rechtbank niet gewijzigd.
6. Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak blijkt dat eerst sprake is van reformatie in peius indien een belanghebbende door het instellen van bezwaar in een nadeligere positie is gebracht. Een nadeligere positie betekent in dit geval een juridisch nadeligere positie en dus een wijziging van de rechtspositie van een belanghebbende in zijn of haar nadeel. De rechtspositie van eisers is door het bestreden besluit niet gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit. Zowel het primaire besluit als het bestreden besluit strekt ertoe dat eisers geen vrijstelling van het mvv-vereiste krijgen en daarmee niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank acht daarbij tevens van belang dat eisers in bezwaar zijn gehoord zodat zij door het maken van bezwaar niet in een nadeligere positie zijn komen te verkeren. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom van het advies van de DT&V van 7 augustus 2014 mocht worden uitgegaan. Verweerder heeft daarbij ten onrechte overwogen dat dit advies een “zeer zwaarwegend deskundigenadvies dat op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze volledige informatie verschaft” is. Volgens eisers is de betreffende dienst evident niet onpartijdig omdat het een derivaat van de IND is.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat DT&V op voorhand geschikt is om advies uit te brengen, omdat zij één van de organisaties is tot wie een vreemdeling zich moet hebben gewend met betrekking tot het meewerken aan vertrek. Ook het mandaat en de aard van de werkzaamheden van DT&V maakt dat van hun advies uitgegaan kan worden. Zij zijn immers de professionele uitvoerder van het terugkeerbeleid van de regering. Bovendien is het advies onderbouwd met stukken. Eisers hebben geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat de informatie opgenomen in het advies onjuist dan wel onvolledig zou zijn, aldus verweerder.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het advies van DT&V mocht baseren en verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2098) waarin in rechtsoverweging 4.1 hieromtrent is overwogen:
“Volgens de staatssecretaris vindt tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de DT&V afstemming plaats over het in te nemen standpunt met betrekking tot de toepassing van de contra-indicatie in een concreet geval. Dit gebeurt in de vorm van een advies van de DT&V, dat gebaseerd is op een weging van alle omstandigheden van het geval. Bij die weging wordt tevens betrokken de mate waarin een vreemdeling een coöperatieve en actieve houding heeft. Het advies van de DT&V vormt het uitgangspunt voor de besluitvorming, waarbij de staatssecretaris ook eventueel nadien bekend geworden informatie betrekt.”
Gelet op dit beleid en de door verweerder in het verweerschrift gegeven toelichting, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het advies van de DT&V mocht baseren. Hetgeen door eisers hiertegen is aangevoerd, geeft geen aanleiding om hier anders over te oordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eisers hebben voorts aangevoerd dat het handelen en gedrag van eiseres 2 in het kader van het zogeheten meewerkcriterium niet aan eiser 1 en eiseres 3 kan worden toegerekend. Verweerder heeft ten onrechte niet toegelicht waarom een onderscheid, tussen enerzijds kinderen van ouders die wel in de toelichting bij de contra-indicatie aangegeven activiteiten hebben ontplooid en anderzijds kinderen van ouders die dat niet hebben gedaan, gelet op artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) gerechtvaardigd is. Bovendien valt het onderscheid op basis van verblijfsstatus onder het begrip ‘andere status’ in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hetgeen met zich meebrengt dat bij het toetsen van een specifiek onderscheid aan de hand van het bepaalde in artikel 14 van het EVRM altijd bezien dient te worden of hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, ofwel of het onderscheid een legitiem doel dient en of het gemaakte onderscheid proportioneel is aan dit doel.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen en nalaten van ouders wel degelijk aan hun kinderen kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de arresten Butt en Kaplan van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) en naar twee uitspraken van de ABRvS van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) en van 9 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:78).
12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres 2 onvoldoende heeft meegewerkt aan haar vertrek. Tussen partijen is in geschil of het handelen van eiseres 2 kan worden toegerekend aan haar kinderen, eiser 1 en eiseres 3.
13. Volgens de onder rechtsoverweging 11 genoemde uitspraak van de ABRvS van
13 november 2013 kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
14. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat eisers niet kunnen worden gevolgd in hun betoog dat het niet voldoen aan het meewerkcriterium door ouders niet kan worden toegerekend aan hun kinderen.
15. Uit rechtspraak van het EHRM (waaronder bijvoorbeeld het arrest Bah) en uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat van discriminatie geen sprake is als er voor het maken van onderscheid in de behandeling van vergelijkbare gevallen in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Bij de rechtvaardiging van een verschil in behandeling komt de Staat volgens deze rechtspraak een ‘margin of appreciation’ toe. Hoe ruim deze is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden, het onderwerp van het onderscheid en de achtergrond van de zaak.
16. De rechtbank overweegt dat nu inwilliging van de aanvraag van eiser 1 zou betekenen dat ook eiseres 2 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, zich hier het risico voordoet als bedoeld in het bovengenoemde arrest Butt. Gelet hierop kan de keuze van eiseres 2 om niet mee te werken aan haar vertrek worden toegerekend aan haar kinderen. De rechtbank verwijst met betrekking tot eisers beroep op artikel 2, tweede lid, van het IVRK, naar een uitspraak van de ABRvS van 15 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524) waaruit volgt dat het in artikel 2 van het IVRK neergelegde discriminatieverbod er niet aan in de weg staat dat binnen één juridische categorie – de groep langdurig in Nederland verblijvende kinderen – op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die aan hun meewerkplicht voldoen en kinderen van ouders die daaraan niet voldoen. In hetgeen eisers hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve gronden bestaan.
17. De rechtbank overweegt ten slotte dat, nu geen van eisers rechtmatig in Nederland verblijft, het bestreden besluit er niet toe leidt dat eisers van elkaar worden gescheiden en het derhalve niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Habermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.