ECLI:NL:RBDHA:2015:16043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
C/09/490252/ KG RK 15-1215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kinderrechter in zaak van voorlopige ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2015 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, zonder bekende woon- of verblijfplaats, had mr. C.L. Strop, de kinderrechter die eerder een voorlopige ondertoezichtstelling had uitgesproken, gewraakt. Verzoeker stelde dat mr. Strop bevooroordeeld was omdat zij op 1 mei 2015 de voorlopige ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kinderen had toegewezen, terwijl hij en zijn gezin in België verbleven. De wrakingskamer oordeelde dat het enkele feit dat mr. Strop eerder een verzoek had toegewezen, geen gegronde reden was om te vrezen voor onpartijdigheid. De kamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. Het wrakingsverzoek werd afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2015/39
zaak-/rekestnummer: C/09/490252 / KG RK 15-1215
kenmerk: C/09/489352/ JE RK 15-1023
datum beschikking: 19 juni 2015
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
[verzoeker] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. C.L. Strop,
kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
Belanghebbenden in deze zaak zijn de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1.
Op 1 mei 2015 heeft mr. Strop op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming met toepassing van artikel 800, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen van verzoeker en zijn vrouw uitgesproken. Mr. Strop achtte zich bevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat er op grond van de toen voorliggende informatie voldoende aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige kinderen in Nederland is.
1.2.
Op 12 mei 2015 is het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting behandeld. De behandelend kinderrechter, mr. Dam, heeft zich bevoegd geacht kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen van verzoeker en dit toegewezen.
1.3.
Op 28 mei 2015 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een spoedverzoek ingediend tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen van verzoeker. De Raad voor de Kinderbescherming heeft daarbij wederom verzocht toepassing te geven aan artikel 800, derde lid, Rv. De behandelend kinderrechter, mr. Kramer, heeft bij beschikking van 28 mei 2015 het toepassing van artikel 800, derde lid, Rv afgewezen en de behandeling van het verzoek verwezen naar een zitting van de meervoudige kamer op 9 juni 2015, van welke kamer mr. Strop deel uitmaakt(e).
1.4.
Bij aanvang van de behandeling van het verzoek door de meervoudige kamer op 9 juni 2015 heeft verzoeker mr. Strop gewraakt.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

2.1.
Op 15 juni 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker is verschenen, evenals mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden. Mr. Strop heeft schriftelijk te kennen gegeven niet bij de behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig te zullen zijn. De Raad voor de Kinderbescherming heeft eveneens laten weten dat hij niet bij de behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig zal zijn.
2.2.
Verzoeker heeft zijn wrakingsverzoek toegelicht. De Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden is in de gelegenheid gesteld haar standpunt wat betreft het wrakingsverzoek kenbaar te maken, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

3.Het standpunt van verzoeker

3.1.
Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.
Mr. Strop heeft op 1 mei 2015 de voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken van de minderjarige kinderen van verzoeker. Zij heeft zich bij die gelegenheid bevoegd geacht om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling. Verzoeker stelt dat de stukken, waaruit blijkt dat hij met zijn gezin in België verbleef, zodat de kinderrechter zich onbevoegd had moeten verklaren, door de kinderrechter zijn genegeerd.
3.3.
Nu mr. Strop zich op 1 mei 2015 bevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen en zij de voorlopige ondertoezichtstelling heeft uitgesproken, is zij bevooroordeeld.

4.Het standpunt van mr. Strop

Mr. Strop stelt zich – verkort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat er geen sprake is van vooringenomenheid dan wel een schijn van vooringenomenheid. Er zijn evenmin feiten of omstandigheden waardoor haar onpartijdigheid in het geding is. Mr. Strop concludeert tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
In het onderhavige geval heeft mr. Strop, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, op 1 mei 2015, met toepassing van artikel 800, derde lid, Rv een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken. Dit oordeel was slechts gebaseerd op de door de Raad van de Kinderbescherming verstrekte informatie, nu verzoeker en zijn vrouw, gelet op het spoedeisende karakter van het verzoek, nog niet op het verzoek waren gehoord.
5.4.
Het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 mei 2015 tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen van verzoeker en zijn vrouw, dient te worden aangemerkt als een nieuw verzoek dat door de meervoudige kamer moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het indienen van dit verzoek.
5.5.
Het enkele feit dat mr. Strop als behandelend kinderrechter het op 1 mei 2015 ingediende verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling heeft toegewezen, is geen gegronde reden om te vrezen dat het mr. Strop ten aanzien van het nieuwe verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 mei 2015 jegens verzoeker aan onpartijdigheid ontbreekt, noch is daardoor de schijn van vooringenomenheid jegens verzoeker gewekt.
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
  • de verzoeker;
  • de Raad voor de Kinderbescherming;
  • de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
  • de kinderrechter mr
Deze beslissing is gegeven door mrs. G.P. van Ham, D.G.J. Dop en J.A. van Steen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.F. Ritmeijer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.