ECLI:NL:RBDHA:2015:15637

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
AMS 14/24033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van homoseksuele gerichtheid in asielprocedures

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 december 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een homoseksuele man uit [land], een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de geloofwaardigheid van eisers seksuele geaardheid in twijfel trok. De rechtbank heeft vastgesteld dat de interne gedragslijn van de staatssecretaris, die sinds medio april 2014 van kracht is, niet voldoende inzicht biedt in hoe de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid plaatsvindt. Dit is in strijd met de eisen die zijn gesteld in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank heeft benadrukt dat de staatssecretaris moet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.225,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/24033
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2015 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedatum] , van [land] nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. E.C. Kaptein),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. J.E.P. Pijnenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 25 juli 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Voorts is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Op 21 oktober 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Leijtens. Ook was ter zitting verschenen M. Kramp, als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 4 augustus 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunt te geven over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170).
De gemachtigde van verweerder mr. S.J.M. Leijtens heeft bij brief van 11 augustus 2015 van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de gemachtigde van eiser bij brief van
25 augustus 2015.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting verschenen A.M. Nakamxa, als tolk. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking is getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, zoals, voor zover hier van belang, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.
1.2
Nu het bestreden besluit dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Echter, aangezien de sluiting van het onderzoek in deze zaak heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank wel het in artikel 83a (nieuw) Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
2.1
Eiser heeft op 17 juli 2013 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Hij heeft aan deze aanvraag onder andere ten grondslag gelegd dat hij een eigen filmstudio had en samen met twee personen aan een documentaire over homoseksualiteit in [land] heeft gewerkt. Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft verweerder deze asielaanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 18 maart 2014 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, ongegrond verklaard (AWB 13/27791). De Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 4 augustus 2014.
2.2
Eiser heeft vervolgens op 25 juli 2014 onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft ter onderbouwing van deze aanvraag aangevoerd dat hij niet terug kan keren naar [land] gelet op zijn homoseksuele geaardheid. Tijdens zijn eerste asielprocedure durfde eiser niet over zijn seksuele geaardheid te spreken. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 24 september 2014 afgewezen. Verweerder acht eisers homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig.
3. De rechtbank stelt vast dat het eerdere besluit van 29 oktober 2013 materiaal vergelijkbaar is met het thans bestreden besluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170) dient de bestuursrechter in een zaak als deze, waarin de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid en de in verband daarmee in zijn land van herkomst ondervonden problemen op een later moment als asielmotief heeft aangevoerd, het standpunt van de staatssecretaris over die gerichtheid en uiteraard ook over de in verband daarmee in het land van herkomst ondervonden problemen in een besluit van gelijke strekking te toetsen als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen.
4. De rechtbank overweegt vervolgens dat de Afdeling in dezelfde uitspraak – voor zover van belang – het volgende heeft overwogen:
“Beoordeling van een seksuele gerichtheid
7. De door het Hof geformuleerde grenzen scheppen een algemeen kader waarbinnen de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris evenwel inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.”
(…)
7.7.
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven.”
5.1
Verweerder stelt zich in zijn reactie van 11 augustus 2015 en 8 december 2015 op het standpunt dat verweerder in de zaak van eiser heeft gehandeld conform een medio 2014 ingevoerde interne gedragslijn. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van 8 juli 2015, komt de gedragslijn in het dossier van eiser duidelijk naar voren. De gedragslijn bestaat voornamelijk uit een nieuwe aanpak van het gehoor. De (interne) vragenlijst heeft vragen gegroepeerd rond een aantal thema’s. Daarnaast is van belang hoe uiteindelijk de antwoorden van de vreemdeling worden gewogen. In het geval van eiser komt uit het voornemen en het besluit tot uitdrukking hoe de verschillende elementen, inclusief de overige verklaringen van eiser zijn beoordeeld. In het geval van eiser is onder andere overwogen dat eiser summier verklaart over het proces van acceptatie en zijn bewustwording. Door verweerder is dit in de context van onder andere het land van herkomst en geloofsovertuiging geplaatst. Daarnaast heeft eiser op diverse punten tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
5.2
Eiser voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 11 augustus 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:10171), aan dat de reactie van verweerder, ook ter zitting, te summier is om tot het oordeel te komen dat in het geval van eiser de beoordeling van zijn seksuele geaardheid op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van eiser is verricht en hoe de beoordeling van de geloofwaardigheid heeft plaatsgevonden nadat het onderzoek was afgerond. De enkele overweging dat gewicht wordt toegekend aan het proces van ontdekking van de geaardheid en de wijze waarop eiser stelt daarmee te zijn omgegaan, maakt nog niet inzichtelijk hoe verweerder de door eiser gegeven antwoorden heeft gewaardeerd en onderling gewogen, en hoe verweerder in het algemeen dit waardeert en weegt. Bovendien is het bevreemdend dat in het voornemen niets wordt opgemerkt over het bewustwordingsproces, maar pas in het besluit, terwijl volgens de gedragslijn aan het bewustwordingsproces gewicht wordt toegekend.
6.1
Zoals verweerder ter zitting van 16 december 2015 heeft toegelicht ziet de door hem sedert medio april 2014 gevolgde interne gedragslijn op de wijze waarop het gehoor dient plaats te vinden en welke thema’s daarin aan de orde dienen te komen. Daargelaten het antwoord op de vraag of verweerder eiser conform deze gedragslijn heeft gehoord, blijkt uit de toelichting van verweerder dat de interne gedragslijn niet inzichtelijk maakt hoe verweerder aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid in het algemeen pleegt te verrichten. De interne gedragslijn van medio april 2014 voldoet in die zin niet aan de eisen genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verwijzing naar deze gedragslijn onvoldoende is om inzichtelijk te maken hoe verweerder de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid in het algemeen pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de verklaringen van eiser in de onderhavige zaak heeft verricht. Aan het voorgaande kan de na het bestreden besluit gepubliceerde Werkinstructie 2015/9 niet afdoen.
6.2
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 490,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.225,- (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JvB
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.