Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2015 in de zaak tussen
[verzoeker] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Verzoeker voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170), aan dat uit die uitspraak volgt dat verweerder inzichtelijk moet maken op welke wijze hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval heeft verricht. Daarbij is van belang dat verweerder, anders dan voor zaken waarin een geloofsovertuiging als asielmotief wordt aangevoerd, voor onderzoek naar een gestelde seksuele geaardheid geen specifieke vragenlijst heeft ontwikkeld, waarin hij categorieën van vragen heeft opgenomen, zoals vragen over de wijze en het moment waarop de vreemdeling tot besef van zijn seksuele gerichtheid is gekomen en wat dat voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst en hoe de ervaringen van de vreemdeling, ook volgens zijn asielrelaas in het algemene beeld passen. Uit de gehoren, het voornemen en het bestreden besluit blijkt dat verweerder op onvoldoende inzichtelijke wijze duidelijk heeft gemaakt welke vragen niet gesteld hadden mogen worden. Uit het bestreden besluit blijkt niet op welke wijze de uitkomsten van het onderzoek voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid doorgaans wordt uitgevoerd. Nu niet inzichtelijk is geworden op welke vragen en antwoorden in het concrete geval van verzoeker in het licht van zijn asielrelaas het zwaartepunt ligt en hoe verweerder de door hem gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt, kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Uit het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen blijkt dat verweerder weliswaar uitgebreid is ingegaan op de door hem als tegenstrijdig, ongerijmd en summier beoordeelde verklaringen van verzoeker, maar uit de besluitvorming blijkt niet hoe deze zijn gewogen. Voorts blijkt niet hoe de antwoorden op de vragen onderling zijn gewogen. In het voornemen heeft verweerder weliswaar het standpunt ingenomen dat verzoekers vage en niet geconcretiseerde verklaringen omtrent de bewustwording en acceptatie van zijn gestelde geaardheid in grote mate afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van zijn relaas, en ter zitting dat het vaste uitvoeringspraktijk is dat aan de verklaringen over het bewustwordingsproces een zwaar gewicht wordt toegekend, maar uit het bestreden besluit blijkt niet hoe de weging van de verklaringen van verzoeker over dit thema ten opzichte van de verklaringen van verzoeker over de overige thema’s van de interne werkinstructie heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de door hem gestelde vaste uitvoeringspraktijk, dat aan de verklaringen over het bewustwordingsproces een zwaar gewicht toekomt, niet is te herleiden tot de door hem genoemde interne werkinstructie. Ook anderszins heeft verweerder die uitvoeringspraktijk niet nader kunnen onderbouwen.
Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard naar aanleiding van de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 bezig te zijn met het op schrift stellen van een openbare werkinstructie of beleid over de wijze van beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele geaardheid. Daarom heeft verweerder in een aantal andere zaken de rechtbank, om te kunnen reageren op de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, om aanhouding verzocht met het oog op dit te verwachten beleid. Verweerder heeft echter niet kunnen concretiseren waarom voor de beoordeling van onderhavige zaak hij de totstandkoming van dit nieuwe beleid niet van betekenis acht.
Beslissing
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te