Overwegingen
1. Eisers bezitten de Georgische nationaliteit. Eiseres heeft op 20 februari 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, die bij besluit van 22 februari 2000 is afgewezen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 7 maart 2000 (AWB 00/1935) is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In maart 2000 heeft eiseres Nederland verlaten en is zij naar haar tante in de Russische Federatie gegaan. Eiseres heeft aldaar de achternaam van haar moeder aangenomen.
Op 9 januari 2009 is eiseres Nederland weer ingereisd. Zij heeft op 29 januari 2009 wederom een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, mede ten behoeve van haar zoon, eiser. Bij besluit van 5 juli 2010 is deze aanvraag afgewezen
.Bij uitspraak van deze rechtbank van 17 augustus 2011 (AWB 10/26793) is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat verweerder eiseres op goede gronden een vestigingsalternatief in de Russische Federatie, niet zijnde Moskou heeft tegengeworpen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft de uitspraak bevestigd op 28 november 2012 (201110059/1/V2).
Op 7 juni 2013 hebben eisers een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (hierna: overgangsregeling) ingediend, die bij besluit van 19 juli 2013 is afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 17 januari 2014 ongegrond verklaard. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraken van 8 augustus 2015 (AWB 13/19083 en AWB 13/19087, 08/08/14) niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen bodemprocedure aanhangig was gemaakt.
2. Eisers hebben op 20 januari 2014 de onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ (de Regeling). Eiser is daarbij als hoofdpersoon aangemerkt en eiseres als gezinslid. Bij besluit van 30 september 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt. Op 7 januari 2015 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat sprake is van de contra-indicatie niet meewerken aan vertrek waarbij verweerder zich heeft gebaseerd op het advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 24 februari 2014. Voorts is er geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte tegenwerpt dat zij niet hebben meegewerkt aan hun vertrek. Het advies van DT&V van 24 februari 2014 is onjuist dan wel onvolledig. Eiseres is niet juist geciteerd. Wellicht niet uit haar verklaringen, maar wel uit haar handelen valt af te lezen dat zij altijd heeft meegewerkt met de Nederlandse autoriteiten. De heer M.A. [geboortedag2] , die Nederlander is, en zich sinds mei 2011 over eisers ontfermt en hen opvang verleent, heeft in een schriftelijke getuigenverklaring van 9 oktober 2014 gesteld dat hij is meegeweest naar een afspraak bij DT&V en de Vreemdelingenpolitie en getuige is geweest van een meewerkende opstelling van eiseres. Eiseres heeft zich niet gemeld bij het IOM omdat uit hetzelfde advies van DT&V blijkt dat het melden bij IOM of ambassade ter voorbereiding van vertrek niet nodig is. Er staat letterlijk:
“aangezien we met de Russische Federatie een T&O hebben, hoeft betrokkene geen formulieren in te vullen, dat kan ambtshalve en digitaal”. Verder heeft eiseres bij de Vreemdelingenpolitie handtekeningen gezet en vingerafdrukken afgegeven.
Eisers beroepen zich verder op artikel 8 van het EVRM. In het kader van het gezinsleven is aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de feitelijke constellatie van het gezin.
Het bestreden besluit is niet duidelijk gemotiveerd omdat enerzijds wordt uitgegaan van een sterk affectieve relatie tussen eiseres en de heer [naam4] en anderzijds wordt gesteld dat er geen sprake is van een met een huwelijk op één lijn te stellen relatie. Nog afgezien van de kwalificatie van de relatie tussen eiseres en de heer [naam4] , is er wel een heel duidelijke relatie tussen eiser en de heer [naam4] . Het is onbekend waar de vader van eiser is, zodat deze sinds de komst van eiser naar Nederland geen enkele rol speelt in de opvoeding.
De heer [naam4] houdt zich intensief bezig met de opvoeding en begeleiding van eiser.
Dit is ook tijdens de hoorzitting aan de orde gekomen. Verweerder kijkt niet naar deze situatie en stelt ten onrechte dat “
niet is aangevoerd, noch is aangetoond dat hij uw erkenner, biologische vader, adoptiefouder, pleegouder of opvangouder is”.
Verder is in het bestreden besluit niet duidelijk ingegaan op eisers beroep op eerbiediging van het privéleven. Er is totaal voorbijgegaan aan hetgeen met name de heer [naam4] heeft verklaard. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus eisers.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift van 12 november 2015 zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van de contra-indicatie niet meewerken aan vertrek.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eisers in de vorige procedure in het kader van de overgangsregeling reeds een beroep op dit artikel hebben gedaan. Nu tegen het besluit van 17 januari 2014 geen rechtsmiddel is ingesteld en niet van nova sindsdien is gebleken, is daarmee vast komen te staan dat de uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat eisers in die procedure geen expliciet beroep op eerbiediging van het privéleven hebben gedaan, maakt dit niet anders. Subsidiair heeft verweerder naar de motivering van het bestreden besluit verwezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Volgens paragraaf B9/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van de aanvraag, verleent verweerder een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. Verweerder verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Verweerder verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Eén van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.
Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt verweerder of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
a. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
b. de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
c. de Dienst Terugkeer en Vertrek, ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst tot
het voeren waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke
verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft verweerder dan ook veel
beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door verweerder
zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de
Regeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun
vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van het advies
van DT&V van 24 februari 2014 terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft meegewerkt aan haar vertrek, zodat de contra-indicatie zich voordoet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
9. Uit het advies van DT&V van 24 februari 2014 en de daaraan ten grondslag liggende verslagen van de gevoerde vertrekgesprekken blijkt niet dat eiseres in redelijkheid stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan haar vertrekplicht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eiseres herhaaldelijk te kennen heeft gegeven eerst de afloop van lopende procedures te willen afwachten en dat zij, indien de aanvraag in het kader van de overgangsregeling zou worden afgewezen, een aanvraag op grond van de definitieve regeling in zou dienen. Eiseres heeft zich niet gewend tot de Russische ambassade om een reisdocument te verkrijgen voor haar en eiser en evenmin tot het IOM om vrijwillig vertrek te realiseren. Anders dan eisers hebben gesteld, kan uit het DT&V-advies niet worden afgeleid dat zij zich niet bij het IOM hadden hoeven te melden, nu de afspraken met de Russische Federatie alleen betrekking hebben op het aanvragen van een laissez-passer en los staan van de eis dat eisers zich met het oog op hun zelfstandige vertrek hebben gewend tot het IOM. Tijdens het vertrekgesprek op 12 september 2013 heeft eiseres het volgende verklaard
: “Nee, nee, ik ga niet terug ik zal alles proberen om hier te blijven”.
Dat de heer [naam4] een andere herinnering aan het gesprek heeft en de houding van eiseres anders heeft geïnterpreteerd, kan hier niet aan af doen. Dat eiseres bij de Vreemdelingenpolitie handtekeningen heeft gezet en vingerafdrukken heeft gegeven is evenmin actief meewerken aan vertrek. Noch uit de handelswijze noch uit andere verklaringen van eiseres volgt dat zij heeft meegewerkt aan terugkeer.
10. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM dat het primaire standpunt van verweerder niet wordt gevolgd, omdat de relatie van eisers met de heer [naam4] niet is betrokken in de procedure in het kader van de overgangsregeling. Daarnaast heeft in die procedure geen toetsing aan het privéleven van eiser plaatsgevonden.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het
standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van schending van het recht op respect voor het familie- en of gezinsleven, omdat eisers zelf in het midden hebben gelaten wat de relatie tussen eiseres en de heer [naam4] is. De enkele stelling van de heer [naam4] dat hij fungeert als stief-/pleegouder of opvangouder van eiser maakt niet dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een zodanige band tussen hem en eiser dat deze gelijkgesteld moet worden met een ouder/kind relatie. Ook is niet gebleken dat tussen eiser en de heer [naam4] sprake is van een meer dan de gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
12. Ten aanzien van het in Nederland opgebouwde privéleven van eiser heeft verweerder bij zijn besluitvorming terecht in aanmerking genomen dat eiser nooit heeft beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde, zodat slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting bestaat tot het laten voortduren van dit privéleven. Dat eiser in Nederland naar school gaat en hier sociale en culturele banden heeft opgebouwd heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden hoeven achten, nu dit inherent is aan langdurig verblijf in Nederland van minderjarige kinderen. Verweerder heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat eiser gelet op zijn jeugdige leeftijd niet zodanig gewend is aan de Nederlandse samenleving dat hij elders niet meer zou kunnen aarden. Nu eisers gezamenlijk kunnen terugkeren, mag redelijkerwijs worden verondersteld dat eiser met behulp van zijn moeder, die het grootste deel van haar leven buiten Nederland heeft verbleven, in staat is zich aan te passen in Rusland niet zijnde Moskou, zich daar te vestigen en daar een bestaan op te bouwen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.