ECLI:NL:RBDHA:2015:15378

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
C/09/500966 / KG ZA 15/1839
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod tenuitvoerlegging strafrechtelijke schadevergoedingsmaatregel afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 december 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden vorderde te verbieden de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen die voortvloeit uit een opgelegde schadevergoedingsmaatregel. [eiser] was eerder door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, met een schadevergoedingsmaatregel van € 17.463,94. Na het uitblijven van betaling door [eiser] heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) beslag gelegd en een arrestatiebevel uitgevaardigd, wat leidde tot de detentie van [eiser].

In zijn vordering stelde [eiser] dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig was, omdat zijn financiële situatie na het vonnis was verslechterd door schulden en werkloosheid. Hij had zich aangemeld voor een schuldsaneringstraject en het CJIB had geweigerd een betalingsregeling te treffen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de wetgeving omtrent schadevergoedingsmaatregelen vereist dat deze ten uitvoer worden gelegd, ongeacht de financiële situatie van de veroordeelde. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] moest worden afgewezen, omdat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel niet onrechtmatig was, en dat het CJIB correct had gehandeld volgens de geldende richtlijnen.

De voorzieningenrechter heeft [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn vastgesteld op € 1.429,--, te vermeerderen met wettelijke rente. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/500966 / KG ZA 15/1839
Vonnis in kort geding van 30 december 2015(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [naam] te [verblijfplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.R. Changoer te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.G.J. Gehring te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 21 december 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk vonnis van 27 mei 2013 (hierna: het vonnis) heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland [eiser] in de zaak met parketnummer [nummer] wegens – kort gezegd – verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd, en vastheid in geschrift, meermalen gepleegd veroordeeld tot een werkstraf van 200 uur en een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij datzelfde vonnis is aan [eiser] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 17.463,94. Daarbij is – kort gezegd – bepaald dat wanneer niet (volledig) wordt betaald, onder handhaving van de betalingsverplichting, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 122 dagen.
2.2.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB).
2.3.
Nadat betaling door [eiser] uitbleef, heeft het CJIB hem op 13 juni 2014 en vervolgens op 28 juli 2014 aanmaningen gestuurd. Vervolgens heeft het CJIB ten laste van [eiser] beslag doen leggen, hetgeen € 32,90 heeft opgebracht.
2.4.
Op 18 september 2015 heeft het CJIB een waarschuwing arrestatiebevel doen uitgaan. Na het uitblijven van betaling is deze op 11 oktober 2015 gevolgd door een arrestatiebevel.
2.5.
Sinds 23 oktober 2015 is [eiser] gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding bedroeg het verschuldigde bedrag in totaal
€ 20.941,83.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden de vervangende hechtenis verder ten uitvoer te leggen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig is. Hij stelt daartoe dat sprake is van na het vonnis voorgevallen feiten en omstandigheden waarmee de strafrechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel geen rekening heeft kunnen houden. Enerzijds omdat de schulden van [eiser] na het vonnis (mede als gevolg van een echtscheiding) aanzienlijk zijn toegenomen en anderzijds omdat [eiser] – anders dan ten tijde van de strafzaak verwacht – tot op heden geen werk heeft kunnen vinden. In verband hiermee heeft [eiser] zich kort voor zijn arrestatie op 23 oktober 2015 aangemeld voor een schuldsaneringstraject. Het CJIB heeft geweigerd een betalingsregeling te treffen. Wel heeft het CJIB het vertrouwen gewekt dat in verband met het voorgenomen schuldsaneringstraject de vervangende hechtenis vooralsnog niet zou worden tenuitvoergelegd, omdat het deurwaarderskantoor van het CJIB bij e-mailbericht 31 juli 2015 [eiser] zou hebben verzocht de deurwaarder op de hoogte te houden van het verloop van het schuldsaneringstraject, aldus nog steeds [eiser] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aangezien [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, zoals in dit geval de aan [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Bovendien dient een schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 561, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zo spoedig mogelijk ten uitvoer te worden gelegd.
4.3.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat zijn schulden- en inkomenspositie na het vonnis is verslechterd en dat dit aan de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel in de weg staat, wordt daaraan voorbijgegaan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Deze regeling behelst onder meer dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de vervangende hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet (langer) aan de maatregel kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien (zie o.a. HR 20 juni 2000, NJ 2000, 634). Gebrek aan draagkracht maakt de (tenuitvoerlegging van de) vervangende hechtenis dus niet onrechtmatig. Voor een inhoudelijke (her)beoordeling van het vonnis is in dit kort geding geen ruimte.
4.4.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld te betogen dat het CJIB ten onrechte heeft geweigerd een betalingsregeling te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In lid 3 van artikel 561 Sv is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. In opdracht van het openbaar ministerie is het CJIB belast met de executie van – onder meer – schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is in hoofdlijnen neergelegd in de ‘Aanwijzing executie’ (laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 19 december 2014, 37617) (hierna: ‘de Aanwijzing). In bijlage 3 van de Aanwijzing is ten aanzien van de betalingsregeling opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek, op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Hierbij is bepaald dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen, onder meer indien de vervaldatum van de tweede aanmaning is verstreken of er reeds een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek geldt volgens de genoemde bijlage als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de schadevergoedingsmaatregel. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd bedraagt in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot hoogstens 36 maanden, doch alleen indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen kan hiervan worden afgeweken. Het CJIB heeft bij de toepassing van de Aanwijzing een ruime beleidsvrijheid. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen. Daarbij geldt blijkens vaste jurisprudentie dat het in de Aanwijzing neergelegde beleid in beginsel de toets der kritiek kan doorstaan. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat het CJIB heeft gehandeld overeenkomstig het in de Aanwijzing neergelegde beleid. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser] tijdig, dat wil zeggen vóór de vervaldatum van de tweede aanmaning, een betalingsregeling heeft voorgesteld die voldeed aan de bij de Aanwijzing gestelde criteria. Bovendien volgt uit de stellingen van [eiser] dat hij niet in staat is de vordering te voldoen binnen de bij de Aanwijzing gestelde termijnen.
4.5.
Aan de stelling van [eiser] dat het CJIB het vertrouwen heeft gewekt dat de vervangende hechtenis in verband met het door [eiser] voorgenomen schuldsaneringstraject vooralsnog niet zou worden tenuitvoergelegd, wordt eveneens voorbijgegaan, reeds omdat de Staat gemotiveerd en onweersproken heeft aangevoerd dat het e-mailbericht waarop [eiser] zich in dit verband beroept blijkens het gehanteerde referentienummer betrekking heeft op een andere zaak.
4.6.
Slotsom van het voorgaande is dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de op zichzelf niet weersproken wettelijke rente. Voor de door de Staat gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 613,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
30 december 2015.
MvE