ECLI:NL:RBDHA:2015:15058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
C/09/466288 / HA RK 14-253
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 december 2015, is het verzoek van de verzoekster om vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen. Verzoekster, geboren als natuurlijk kind in Suriname, stelde dat zij de Nederlandse nationaliteit had verkregen op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap (WNI) en dat zij nooit afstand had gedaan van deze nationaliteit. De IND betwistte dit en concludeerde tot afwijzing van het verzoek. De rechtbank overwoog dat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden van de WNI, aangezien haar moeder ten tijde van haar geboorte in Suriname woonde en niet in Nederland of de Nederlandse Antillen. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet op grond van afstamming, erkenning of wettiging de Nederlandse nationaliteit had verkregen. Ook de argumenten van verzoekster over het Unierecht en de bescherming van opgewekt vertrouwen werden door de rechtbank verworpen. Uiteindelijk leidde dit alles tot de conclusie dat verzoekster nooit de Nederlandse nationaliteit had verkregen, waardoor haar verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/466288 / HA RK 14-253
Beschikking van 10 december 2015
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
advocaat mr. N. van Bremen te Rotterdam,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst), verder te noemen: de IND,
zetelende te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. drs. C.J. Cappon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 19 mei 2014 ingekomen verzoekschrift,
  • de brieven van mr. Van Bremen van 31 oktober en 17 december 2014 en 4 februari en
24 maart 2015,
  • de brieven van de IND van 10 juli 2014 en 14 juli 2015,
  • de brief van de officier van justitie van 4 augustus 2015.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op
29 oktober 2015. Verschenen zijn verzoekster, vergezeld van mr. F. Uzumcu, advocaat te Den Haag, en mr. Cappon namens de IND.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster is geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] als natuurlijk kind van [A] , wonende in [woonplaats 2] . De geboorteaangifte werd gedaan door [B] , wonende te [woonplaats 3] .
2.2.
[A] is geboren op [geboortedatum 2] in het [geboorteplaats 2] , Suriname.
2.3.
Op 17 juli 1991 is verzoekster ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van Paramaribo-Noord erkend door [B] , wonende te Paramaribo-Combe.
2.4.
[B] is geboren op [geboortedatum 3] in [geboorteplaats 3] , Suriname. Op 10 september 1984 heeft hij van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkregen. Hij heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren.
2.5.
Op 31 juli 1991 is verzoekster door het huwelijk van haar ouders gewettigd.
2.6.
De grootouders van verzoekster van beide zijden zijn geboren in Suriname.

3.Het verzoek en het standpunt van de IND

3.1.
Verzoekster verzoekt de rechtbank vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
Zij stelt daartoe dat zij bij haar geboorte van rechtswege ingevolge artikel 2 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (WNI), dan wel ingevolge artikel 1 lid 1 aanhef en onder a WNI de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en dat zij daarvan nimmer afstand heeft gedaan. Evenmin heeft zij het Nederlanderschap verloren ingevolge artikel 7 aanhef en onder 5 WNI. Daarnaast meent verzoekster dat het Unierecht op haar situatie van toepassing is en meer in het bijzonder de bescherming van het opgewekte vertrouwen en het evenredigheidsbeginsel. Voorts voert verzoekster nog aan dat zij voor het Nederlanderschap heeft geopteerd.
3.2.
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoekster noch door afstamming, erkenning of wettiging, noch op grond van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a WNI of anderszins de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3.3.
De officier van justitie heeft zich aangesloten bij het advies van de IND.

4.De beoordeling

4.1.
Verzoekster stelt zich primair op het standpunt dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen op grond van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a WNI, omdat zij in Nederland is geboren uit ouders die in het Koninkrijk der Nederlanden – waartoe Suriname destijds behoorde – zijn geboren en met grootouders die ook in het Koninkrijk der Nederlanden zijn geboren.
4.2.
Het ten tijde van de geboorte van verzoekster op [geboortedatum 1] geldende artikel 2 lid 1 aanhef en onder a WNI luidt:
“1. Nederlanders zijn ook:
a. het kind van een tijdens de geboorte in Nederland, of in de Nederlandse Antillen
wonende vader of moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c. gemaakte
onderscheidingen, die zelf geboren is uit een in een van deze landen wonende moeder;”
Tot 25 november 1975 was in de redactie van genoemd artikel ook Suriname opgenomen. Die vermelding is komen te vervallen in verband met de onafhankelijkheid van Suriname.
4.3.
De rechtbank overweegt dat verzoekster is geboren als niet-erkend kind van een ongehuwde moeder. Om in aanmerking te komen voor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a WNI dienen daarom de moeder van verzoekster ten tijde van de geboorte van verzoekster, alsmede de grootmoeder van verzoekster aan moederszijde ten tijde van de geboorte van de moeder van verzoekster, woonplaats te hebben gehad in Nederland of in de Nederlandse Antillen. Daarvan is niet gebleken. Blijkens de overgelegde geboorteakte van verzoekster had de moeder van verzoekster ten tijde van de geboorte van verzoekster woonplaats in Suriname. Aldus is al niet aan de eerste in artikel 2 lid 1 aanhef en onder a WNI genoemde voorwaarde voldaan. Dat de moeder en grootmoeder van verzoekster zijn geboren in het Koninkrijk der Nederlanden – waartoe Suriname ten tijde van hun geboorte nog wel behoorde – is in het kader van dit artikel niet van belang. Zoals gezegd was Suriname ten tijde van de geboorte van verzoekster niet meer in artikel 2 lid 1 aanhef en onder a WNI opgenomen. Verzoekster heeft nog aangevoerd dat in dit verband sprake zou zijn van strijd met het verbod van discriminatie, omdat in bedoeld artikel onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gebiedsdelen van het Koninkrijk. Naar het oordeel van de rechtbank is van ongeoorloofd onderscheid geen sprake, nu het onderhavige onderscheid bij wet is voorzien en gebaseerd op het feit dat Suriname in 1975 onafhankelijk is geworden.
Op grond van het voorgaande heeft verzoekster niet op grond van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen. De stelling van verzoekster dat zij als derde generatie een sterke band met Nederland heeft, kan dit niet anders maken.
4.4.
Verzoekster stelt zich subsidiair op het standpunt dat zij als wettig kind van een Nederlandse vader op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a WNI de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
4.5.
Het ten tijde van de geboorte van verzoekster geldende artikel 1 lid 1 aanhef en onder a WNI luidt:
“1. Nederlanders door geboorte zijn:
a.
het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;
(…)”.
4.6.
Zoals hiervoor overwogen is verzoekster geboren als niet-erkend kind van een ongehuwde moeder. Verzoekster had bij haar geboorte dan ook geen wettige (Nederlandse) vader. Verzoekster heeft daarom ook niet op dat moment op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a WNI het Nederlanderschap verkregen. De rechtbank overweegt voorts dat de erkenning en wettiging van verzoekster plaatsvonden op 17 juli 1991 respectievelijk 31 juli 1991 en dat die erkenning en wettiging derhalve niet meer vielen onder de werking van (dit artikel van) de tot 1 januari 1985 van kracht zijnde WNI. Op grond van de op 1 januari 1985 ter vervanging van de WNI in werking getreden Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) hebben de erkenning en wettiging van verzoekster echter evenmin tot de Nederlandse nationaliteit voor verzoekster geleid, aangezien ten tijde van de erkenning en wettiging in 1991 haar vader [B] niet meer de Nederlandse nationaliteit bezat.
4.7.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat verzoekster ook niet op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder c WNI, waarin is bepaald dat Nederlander door geboorte is een niet-erkend onwettig kind waarvan tijdens de geboorte de moeder het Nederlanderschap bezit, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Verzoekster heeft weliswaar aangevoerd dat haar beide ouders ten tijde van haar geboorte de Nederlandse nationaliteit hadden, maar ten aanzien van haar moeder heeft zij – mede gelet op het standpunt van de IND ter zake, die dit heeft betwist – deze stelling niet voldoende (nader) onderbouwd. Met de IND gaat de rechtbank er daarom vanuit dat, gelet op de inhoud van de brief van de Gemeente Den Haag van 13 augustus 2013, alsmede de verklaring van het Surinaamse Ministerie van Binnenlandse Zaken, Centraal Bureau voor Burgerzaken, waaruit blijkt dat verzoekster op grond van artikel 3 lid c van de Surinaamse Wet op de Nationaliteit en het Ingezetenschap van 24 november 1975 haar Surinaamse nationaliteit heeft ontleend aan haar moeder, de moeder van verzoekster ten tijde van de geboorte van verzoekster de Surinaamse nationaliteit bezat.
4.8.
De rechtbank overweegt voorts dat het Nederlanderschap niet kan worden ontleend aan opgewekt vertrouwen.
4.9.
Tot slot heeft verzoekster zich nog op het standpunt gesteld dat zij – vormvrij – heeft geopteerd voor het Nederlanderschap. Voor zover verzoekster zich daarbij baseert op de optiemogelijkheid in de op 25 november 1975 in werking getreden Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS) overweegt de rechtbank dat verzoekster aan de TOS geen nationaliteitsaanspraken kan ontlenen, aangezien zij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS nog niet was geboren. Voor zover verzoekster zich baseert op de vormvrije optiemogelijkheid van het tot 1 april 2003 geldende artikel 6 RWN overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat verzoekster aan de daarin gestelde voorwaarden heeft voldaan.
4.1
Niet is gebleken dat verzoekster op andere wijze het Nederlanderschap heeft verkregen. Nu verzoekster naar het oordeel van de rechtbank het Nederlanderschap nooit heeft verkregen, komt haar stelling dat ze het Nederlanderschap niet heeft verloren, niet aan de orde.
4.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. N.B. Verkleij en mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
type: 201
coll: