ECLI:NL:RBDHA:2015:14415

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens ernstige bedreiging openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser, die sinds 22 augustus 1993 in Nederland verbleef, had een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze werd ingetrokken omdat hij werd beschouwd als een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde. Dit oordeel was gebaseerd op een uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister, waaruit bleek dat eiser tussen 1994 en 2013 meerdere veroordelingen voor ernstige misdrijven had. Eiser had bezwaar aangetekend tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, maar de rechtbank oordeelde dat de glijdende schaal, zoals vastgelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, correct was toegepast door verweerder. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd waren met de artikelen 3 en 8 van het EVRM, en dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de lange verblijfsduur van eiser in Nederland. Eiser's beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het inreisverbod ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd waren, en dat er geen sprake was van schending van het rechtszekerheidsbeginsel of de onschuldpresumptie.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/9984

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Tromp).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2013 heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken met ingang van 19 oktober 2010. Daarbij heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd (het primaire besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 14 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Bij brief van 19 mei 2015 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Eiser is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door mr. Thelosen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is sinds 22 augustus 1993 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Met ingang van 9 augustus 1999 is aan hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning met ingang van 19 oktober 2010 ingetrokken en tegen hem een (zwaar) inreisverbod van tien jaren uitgevaardigd. Verweerder heeft daarbij aangenomen dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, gelet op het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister (JDr) van 22 oktober 2013, dat op eiser betrekking heeft. Uit dit uittreksel blijkt dat eiser tussen 1994 en 2013 vaak in aanraking is gekomen met justitie en voor vele (ernstige) misdrijven tot gevangenisstraffen is veroordeeld. Verweerder heeft voorts overwogen dat de intrekking en het inreisverbod niet in strijd zijn met de artikelen
3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2015 is het beroep ten aanzien van de intrekking van het verblijfsrecht niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep ten aanzien van het inreisverbod gegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft op 7 mei 2015 een hoorzitting plaatsgehad, waarna verweerder op 14 mei 2015 het bestreden besluit heeft genomen.
2 Verweerder heeft zich – voor zover van belang – in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van meer dan twintig veroordelingen voor tientallen misdrijven. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar het uittreksel uit het JDr van 31 maart 2015. In totaal is aan eiser ruim viereneenhalf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
Verder stelt verweerder dat op eiser, door zich na de wijziging van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) op 31 juli 2010 opnieuw schuldig te maken aan een misdrijf (met een maximum straf van drie jaar of meer), voor het eerst op 19 oktober 2010, de toen geldende versie van artikel 3.86 van het Vb 2000 (2010) en de daarin opgenomen veelplegersregeling in het vierde en vijfde lid van dat artikel, van toepassing was. In dat artikel is de zogenoemde glijdende schaal bij intrekking van een verblijfsvergunning opgenomen.
Voorts wordt door verweerder vastgesteld dat eiser binnen twee jaar na de eerste verblijfsverlening op 22 augustus 1993 voldoet aan de normen zoals opgenomen in het vierde en het vijfde lid van artikel 3.86 van de Vb 2000 (2010). Immers, op 3 juni 1994 is aan eiser een transactie opgelegd wegens diefstal; op 10 oktober 1994 is eiser wegens diefstal veroordeeld tot een week voorwaardelijke gevangenisstaf (welke later alsnog ten uitvoer is geleegd); en op 28 maart 1996 is aan eiser een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van vier weken voor wegens twee diefstallen en vernieling op 26 april 1995. De pleegdatum van 26 april 1995 is bepalend voor berekening van de verblijfsduur. Gelet op het voorgaande wordt door verweerder geconcludeerd dat eiser op 26 april 1995 ‘ten minste een jaar, maar minder dan twee jaar’ verblijfsrecht in Nederland had en schuldig was aan meer dan drie (en ook vijf) misdrijven. De toelaatbare duur van de opgelegde gevangenisstraf(fen) is volgens het vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 (2010) een maand. Deze maand werd gehaald met de opgelegde vier weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de later alsnog opgelegde week gevangenisstraf.
Ten aanzien van artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, heeft verweerder overwogen dat ook deze op eiser van toepassing is. Na de wijziging van 1 juli 2012 heeft eiser zich immers opnieuw schuldig gemaakt aan misdrijven, voor het eerst weer op 8 juni 2013. De normen van het vierde en vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 worden dan overschreden bij een verblijf van ‘minder dan drie jaar’.
Verder wordt door verweerder overwogen dat niet is gebleken dat het privéleven van eiser aan Nederland is gebonden. Eiser heeft naar eigen zeggen voor het laatst in de jaren negentig betaald werk verricht, hij heeft geen familie of gezin in Nederland, hij leeft een zwervend bestaan en in het sociale netwerk dat er zou zijn is tijdens de hoorzitting uiterste summier inzicht gegeven. Dat eiser goed Nederlands spreekt en gedurende zijn lange verblijf contacten heeft opgebouwd weegt niet op tegen het algemeen belang van openbare orde. De enkele omstandigheid dat eiser lange tijd in Nederland verblijft, staat op zichzelf niet aan inmenging in het privéleven in de weg. De strafrechtelijke vergrijpen wegen zwaarder dan de verblijfsduur.
Tot slot stelt verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2015 vast dat het inreisverbod van kracht blijft nu de verblijfsbeëindiging steun vindt in artikel 3.86 van het Vb 2000 en dat het beroep op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen nu eiser geen erkend vluchteling is en hij geen medische behandeling ondergaat. Een objectieve belemmering voor terugkeer doet zich niet voor.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt zich primair op het standpunt dat, gelet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2015, vaststaat dat het inreisverbod onrechtmatig is aangezien verweerder niet de bevoegdheid had om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken nu artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 zich daartegen verzet. Nu het feitencomplex dat in beroep voorlag bij deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch niet op relevante onderdelen is gewijzigd, kan verweerder het standpunt dat het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 niet van toepassing is, niet innemen. Gelet op de voornoemde uitspraak staat in rechte vast dat het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 wel van toepassing is en dat dit lid zich verzet tegen de verblijfsbeëindiging en het uitvaardigen van een inreisverbod zolang eiser niet is veroordeeld voor een strafbaar feit zoals bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, onder sub a of b, van het Vb 2000.
Subsidiair stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit niet kan stellen dat hij niet aan een termijn van tien jaar rechtmatig verblijf komt nu verweerder in het primaire besluit is uitgegaan van een verblijfsduur van meer dan tien jaar. Door in het bestreden besluit uit te gaan van een kortere verblijfsduur komt eiser materieel in een slechtere rechtspositie. Dit is in strijd met het beginsel van reformatio in peius.
Daarbij stelt eiser dat de handelwijze van verweerder getuigt van een andere uitleg aan de glijdende schaal dan is beoogd door de wetgever en de beleidsmaker. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de nota van toelichting (Stb. 2012 nr. 158 van 26 maart 2012) en naar WBV 2012/12. Hieruit blijkt dat het principe van de glijdende schaal is dat bij intrekking van het verblijfsrecht de afweging moet worden gemaakt tussen de verblijfsduur en de zwaarte van de veroordeling. Eiser is tussen 22 augustus 1993 en 2 december 2012 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier. Gelet op deze lange verblijfsduur en het principe van de glijdende schaal zou er sprake moeten zijn van een grove schending van de openbare orde om de intrekking van het verblijfsrecht te rechtvaardigen. Hier heeft verweerder in het bestreden besluit geen uiting aan gegeven, nu hij enkel heeft gekeken naar de verblijfsduur tussen 22 augustus 1993 en 26 april 1995. Hiermee is 22 jaar rechtmatig verblijf genegeerd, alsmede de banden die eiser in deze tijd met Nederland heeft opgebouwd.
Voorts stelt eiser dat verweerder, door te toetsen aan de periode van rechtmatig verblijf tot 26 april 1995, in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het verblijfsrecht van eiser pas in te trekken op 2 december 2013 is bij eiser het rechtvaardig vertrouwen gewekt dat het delict van 26 april 1995, en de delicten daarvoor, geen invloed zouden hebben op zijn verblijfsrecht. Daarbij geeft verweerder in het bestreden besluit toe dat hij geen bevoegdheid had om het verblijfsrecht van eiser in te trekken indien eiser na de inwerkingtreding van de glijdende schaal geen delicten meer had gepleegd. Nu de intrekking van het verblijfsrecht in 1995 kennelijk wettelijk niet mogelijk was, verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen het bestreden besluit.
Tevens stelt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Nu de rechtbank bij de eerdere behandeling van het beroep niet is toegekomen aan de behandeling van de gronden, verwijst eiser naar de gronden van 6 mei 2014, punt 11 en punt 12. Aanvullend stelt eiser dat verweerder had moeten toetsen aan de Recommendation Rec (2000) 15 van de Raad van Europa van 13 september 2000 (de Recommendation). Volgens de Recommendation is uitzetting in principe een disproportionele inmenging in het recht op privéleven bij een verblijfsduur van twintig jaar of meer, ongeacht de veroordelingen. Bij tien jaar of meer moet er sprake zijn van één veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minimaal vijf jaar. Nu de hoogste straf waar eiser voor is veroordeeld ver onder de vijf jaar ligt, wijkt de handelswijze van verweerder zo ver af van de Recommendation dat er niet gesproken kan worden van een ‘fair balance’ in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verder stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij geen banden meer heeft met Iran en dat verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken dat eiser lijdt aan psychiatrische klachten. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit de omstandigheid heeft betrokken dat eiser wederom op 9 juni 2015 moet voorkomen. Dit is in strijd met de onschuldpresumptie. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:331).
4 De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als op het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar.
5 Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, overweegt de rechtbank als volgt.
5.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
5.2
Het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
6 Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
Op grond van artikel 22 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt.
In artikel 3.95 van het Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid van het Vb 2000. Dit is het principe van de glijdende schaal. Artikel 3.86 van het Vb 2000 is van overeenkomstige toepassing.
7 De rechtbank stelt vast dat artikel 3.86 van het Vb 2000 meermalen is gewijzigd.
Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 22 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2265), dient verweerder een besluit te nemen met inachtneming van het op dat moment geldende recht, zodat de glijdende schaal vervat in artikel 3.86 Vb dient te worden toegepast zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Uitgaande van het op het moment van het bestreden besluit geldende recht, dient tevens het overgangsrecht in aanmerking te worden genomen zoals opgenomen in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 Vb (Stb. 2012, 158), dat in werking is getreden op 1 juli 2012 (het Wijzigingsbesluit). Daarin is bepaald dat de wijziging van artikel 3.86 Vb buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit niet kon worden beëindigd.
8 Allereerst dient dan ook bepaald te worden of eisers verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit kon worden beëindigd. In dat verband is van belang dat artikel 3.86 van het Vb 2000 vóór 1 juli 2012 laatstelijk was gewijzigd met ingang van 31 juli 2010 (Besluit van 24 juli 2010, houdende wijziging van het Vb 2000 en enkele andere besluiten (Staatsblad 2010, 307)). Artikel XIII, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat deze wijziging buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan een misdrijf. Zoals verweerder op goede gronde heeft gesteld blijkt uit het JDr van 31 maart 2015 dat eiser zich na 31 juli 2010, namelijk op 19 oktober 2010, schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf. Derhalve was het per 31 juli 2010 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing op eiser.
9 Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000, zoals dat luidde met ingang van 31 juli 2010, kon de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven, dan wel bij een verblijfsduur korter dan twee jaar wegens ten minste drie misdrijven, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
9.1
Ingevolge het vijfde lid bedroeg de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van:
Ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 1 maand.
9.2
Ingevolge het zesde lid werd voor de toepassing van de voorgaande leden onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
10 De rechtbank overweegt vervolgens dat door eiser niet wordt betwist dat hij binnen twee jaar na de eerste verblijfsverlening op 22 augustus 1993, voldoet aan de normen van het vierde en vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde met ingang van
31 juli 2010.
11 Verweerder heeft dus, in het kader van de toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000, van een verblijfsduur van 22 augustus 1993 tot
26 april 1995 mogen uitgaan.
12 Uit het voorgaande volgt dat verweerder reeds vóór 1 juli 2012 bevoegd was eisers verblijfsvergunning in te trekken. Zoals volgt uit rechtsoverwegingen 7 en 8 blijft de wijziging van artikel 3.86 van de Vb 2000 per 1 juli 2012 onder die omstandigheden niet buiten toepassing. Deze wijziging heeft echter geen gevolg voor de bevoegdheid van verweerder om de verblijfsvergunning in te trekken. Weliswaar is als gevolg van deze wijziging artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 in de plaats gekomen van het voorheen geldende elfde lid en is in dat nieuwe tiende lid een voor de vreemdeling gunstiger begrip ‘geweldsmisdrijf’ neergelegd, maar dat leidt voor eiser niet tot een andere uitkomst. Er moet immers nog steeds sprake zijn van een verblijfsduur van tien jaar en daarvan is hier, gezien het overwogene in rechtsoverweging 11, geen sprake. Nu gesteld noch gebleken is dat de verblijfsvergunning van eiser om een andere reden op grond van het recht zoals dat ná 1 juli 2012 geldt, niet langer kan worden ingetrokken, faalt de tegen de bevoegdheid tot intrekking gerichte beroepsgrond. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu eiser, gelet op het vorenstaande, had kunnen en behoren te weten dat door het plegen van nieuwe misdrijven na 31 juli 2010 ook de oude misdrijven van invloed konden zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie.
13 Dat deze rechtsbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 23 januari 2015 van oordeel was dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing was, maakt het voorgaande niet anders. Immers, het besluit van 15 april 2014 is ingetrokken voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van de intrekking van het verblijfsrecht. Daarna heeft verweerder in het bestreden besluit van 14 mei 2015 opnieuw gemotiveerd waarom het bezwaar op het primaire besluit van 2 december 2013 ongegrond wordt verklaard. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Het karakter van de bezwaarschriftprocedure staat er dan ook in beginsel niet aan in de weg dat aan de uiteindelijke intrekking van de verblijfsvergunning en aan het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar nog een andere motivering wordt gegeven dan is neergelegd in het primaire besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht. Bijzondere omstandigheden waarom verweerder dat in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen doen, zijn gesteld noch gebleken.
14 Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eiser dat sprake is van een reformatio in peius evenmin. Nu verweerder in het bestreden besluit de intrekking en het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft gehandhaafd, kan niet worden geoordeeld dat eiser door die beslissing in een slechtere positie is terechtgekomen.
15 Voorts overweegt de rechtbank dat de stelling van eiser dat de handelwijze van verweerder getuigt van een andere uitleg aan de glijdende schaal dan is beoogd door de wetgever en de beleidsmaker, niet slaagt. Zoals overwogen in rechtsoverweging 11 is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gekeken naar de verblijfsduur van eiser tussen 22 augustus 1993 en 26 april 1995. De stelling dat verweerder 22 jaar rechtmatig verblijf heeft genegeerd wordt dan ook niet gevolgd.
16 Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen familie of gezin heeft in Nederland, dat hij al zeer geruime tijd een zwervend bestaan leidt en dat uiterste summier inzicht is gegeven in het sociale netwerkt dat eiser heeft. Dat eiser gedurende zijn verblijf contacten heeft opgebouwd in Nederland wordt door verweerder niet onaannemelijk geacht. Echter, deze wegen volgens verweerder niet op tegen het algemeen belang. In het kader van de beoordeling of de inmenging gerechtvaardigd is heeft verweerder overwogen dat de lange tijd die eiser in Nederland verblijft op zichzelf niet in de weg staat aan inmenging in het privéleven. De strafrechtelijke vergrijpen van eiser, begonnen vóór dan wel ten tijde van de eerste verblijfsverlening en sindsdien altijd doorgegaan, wegen zwaarder dan de verblijfsduur. Te meer gelet op de substantiële periode die eiser in strafdetentie heeft doorgebracht.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd, voor zover er al sprake is van een beschermingswaardige privéleven, welk gewicht hij aan de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden heeft toegekend en waarom artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen de oplegging van een inreisverbod. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser 22 jaar in Nederland woont, althans hier een zwervend bestaan heeft geleid, gelet op de hiervoor omschreven in deze periode gepleegde strafbare feiten, van onvoldoende gewicht is om te oordelen dat het inreisverbod een ontoelaatbare inbreuk maakt op zijn privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, zodat de schending van de openbare orde in dit geval zwaarder weegt dan de langere verblijfsduur.
Ook de stelling dat verweerder de Recommendation Rec (2000)15 van de Raad van Europa van 13 september 2000, welke volgens eiser nog relevant zijn door de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, Üner tegen Nederland en van 26 juni 2014, nr. 39428/12, Gablishvili tegen Rusland, in de beoordeling had dienen te betrekken, volgt de rechtbank niet. Zoals eiser ook zelf aangeeft is de Recommendation Rec niet juridisch bindend. Het zijn aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa die dienen tot uniforme toepassing van het recht door de betrokken lidstaten. Daarom kan eisers beroep op deze bepalingen hem niet baten. Daar komt bij dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat uit de voornoemde arresten van het EHRM niet volgt dat er een absoluut recht bestaat dat eiser niet kan worden uitgezet. Het betoog dat het ontbreken van banden met Iran ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet slagen.
Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser ten onrechte stelt dat verweerder zijn psychische klachten niet heeft meegenomen in de beoordeling. Uit pagina 6 van het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder de door eiser gestelde klachten heeft beoordeeld in het kader van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft overwogen dat hij de gestelde klachten aannemelijk acht maar aan de aan- of afwezigheid van behandelmogelijkheden in Iran geen doorslaggevende betekenis toekent nu niet aannemelijk is gemaakt dat een behandeling noodzakelijk is. In dat kader heeft verweerder erop gewezen dat er geen (definitieve) diagnoses zijn en dat niet is gebleken dat eiser ooit een medische behandeling is gestart of zelfs maar heeft gezocht. De stelling van eiser ter zitting dat verweerder een verkeerde weging heeft gegeven aan de psychische klachten van eiser, volgt de rechtbank niet. Daarbij is van belang dat eiser in beroep heeft bevestigd dat hij niet onder behandeling stond of staat voor zijn psychische klachten. De door eiser gestelde omstandigheid dat hij een zorgmijder is vanwege zijn psychische klachten, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Ten slotte volgt de rechtbank de stelling van eiser niet dat verweerder in strijd met de onschuldpresumptie zou hebben gehandeld. Zoals de rechtbank uit de toelichting van verweerder ter zitting heeft begrepen, ziet de overweging in het bestreden besluit dat eiser wederom op 9 juni 2015 moet voorkomen niet op de belangenafweging in het kader van 8 van het EVRM noch is aan deze omstandigheid gewicht toegekend in het kader van artikel 22 van de Vw 2000, zodat ook deze grond niet slaagt.
17 Gelet op het voorgaande zal het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond worden verklaard.
18 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19 De rechtbank stelt vast dat het griffierecht in deze zaak ten laste is gekomen van de rekening-courant van de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank verzocht om terugstorten van het griffierecht. Dit verzoek is echter niet onderbouwd met een door eiser ingevulde eigen verklaring, dat eiser niet over voldoende middelen beschikt om het in beginsel verschuldigde griffierecht van € 167,00 te betalen.
Het verzoek om terugstorten van het griffierecht wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.H. van Berkel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 december 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)