9.2Ingevolge het zesde lid werd voor de toepassing van de voorgaande leden onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
10 De rechtbank overweegt vervolgens dat door eiser niet wordt betwist dat hij binnen twee jaar na de eerste verblijfsverlening op 22 augustus 1993, voldoet aan de normen van het vierde en vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde met ingang van
31 juli 2010.
11 Verweerder heeft dus, in het kader van de toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000, van een verblijfsduur van 22 augustus 1993 tot
26 april 1995 mogen uitgaan.
12 Uit het voorgaande volgt dat verweerder reeds vóór 1 juli 2012 bevoegd was eisers verblijfsvergunning in te trekken. Zoals volgt uit rechtsoverwegingen 7 en 8 blijft de wijziging van artikel 3.86 van de Vb 2000 per 1 juli 2012 onder die omstandigheden niet buiten toepassing. Deze wijziging heeft echter geen gevolg voor de bevoegdheid van verweerder om de verblijfsvergunning in te trekken. Weliswaar is als gevolg van deze wijziging artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 in de plaats gekomen van het voorheen geldende elfde lid en is in dat nieuwe tiende lid een voor de vreemdeling gunstiger begrip ‘geweldsmisdrijf’ neergelegd, maar dat leidt voor eiser niet tot een andere uitkomst. Er moet immers nog steeds sprake zijn van een verblijfsduur van tien jaar en daarvan is hier, gezien het overwogene in rechtsoverweging 11, geen sprake. Nu gesteld noch gebleken is dat de verblijfsvergunning van eiser om een andere reden op grond van het recht zoals dat ná 1 juli 2012 geldt, niet langer kan worden ingetrokken, faalt de tegen de bevoegdheid tot intrekking gerichte beroepsgrond. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu eiser, gelet op het vorenstaande, had kunnen en behoren te weten dat door het plegen van nieuwe misdrijven na 31 juli 2010 ook de oude misdrijven van invloed konden zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie.
13 Dat deze rechtsbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 23 januari 2015 van oordeel was dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing was, maakt het voorgaande niet anders. Immers, het besluit van 15 april 2014 is ingetrokken voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van de intrekking van het verblijfsrecht. Daarna heeft verweerder in het bestreden besluit van 14 mei 2015 opnieuw gemotiveerd waarom het bezwaar op het primaire besluit van 2 december 2013 ongegrond wordt verklaard. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Het karakter van de bezwaarschriftprocedure staat er dan ook in beginsel niet aan in de weg dat aan de uiteindelijke intrekking van de verblijfsvergunning en aan het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar nog een andere motivering wordt gegeven dan is neergelegd in het primaire besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht. Bijzondere omstandigheden waarom verweerder dat in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen doen, zijn gesteld noch gebleken.
14 Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eiser dat sprake is van een reformatio in peius evenmin. Nu verweerder in het bestreden besluit de intrekking en het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft gehandhaafd, kan niet worden geoordeeld dat eiser door die beslissing in een slechtere positie is terechtgekomen.
15 Voorts overweegt de rechtbank dat de stelling van eiser dat de handelwijze van verweerder getuigt van een andere uitleg aan de glijdende schaal dan is beoogd door de wetgever en de beleidsmaker, niet slaagt. Zoals overwogen in rechtsoverweging 11 is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gekeken naar de verblijfsduur van eiser tussen 22 augustus 1993 en 26 april 1995. De stelling dat verweerder 22 jaar rechtmatig verblijf heeft genegeerd wordt dan ook niet gevolgd.
16 Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen familie of gezin heeft in Nederland, dat hij al zeer geruime tijd een zwervend bestaan leidt en dat uiterste summier inzicht is gegeven in het sociale netwerkt dat eiser heeft. Dat eiser gedurende zijn verblijf contacten heeft opgebouwd in Nederland wordt door verweerder niet onaannemelijk geacht. Echter, deze wegen volgens verweerder niet op tegen het algemeen belang. In het kader van de beoordeling of de inmenging gerechtvaardigd is heeft verweerder overwogen dat de lange tijd die eiser in Nederland verblijft op zichzelf niet in de weg staat aan inmenging in het privéleven. De strafrechtelijke vergrijpen van eiser, begonnen vóór dan wel ten tijde van de eerste verblijfsverlening en sindsdien altijd doorgegaan, wegen zwaarder dan de verblijfsduur. Te meer gelet op de substantiële periode die eiser in strafdetentie heeft doorgebracht.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd, voor zover er al sprake is van een beschermingswaardige privéleven, welk gewicht hij aan de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden heeft toegekend en waarom artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen de oplegging van een inreisverbod. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser 22 jaar in Nederland woont, althans hier een zwervend bestaan heeft geleid, gelet op de hiervoor omschreven in deze periode gepleegde strafbare feiten, van onvoldoende gewicht is om te oordelen dat het inreisverbod een ontoelaatbare inbreuk maakt op zijn privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, zodat de schending van de openbare orde in dit geval zwaarder weegt dan de langere verblijfsduur.
Ook de stelling dat verweerder de Recommendation Rec (2000)15 van de Raad van Europa van 13 september 2000, welke volgens eiser nog relevant zijn door de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, Üner tegen Nederland en van 26 juni 2014, nr. 39428/12, Gablishvili tegen Rusland, in de beoordeling had dienen te betrekken, volgt de rechtbank niet. Zoals eiser ook zelf aangeeft is de Recommendation Rec niet juridisch bindend. Het zijn aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa die dienen tot uniforme toepassing van het recht door de betrokken lidstaten. Daarom kan eisers beroep op deze bepalingen hem niet baten. Daar komt bij dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat uit de voornoemde arresten van het EHRM niet volgt dat er een absoluut recht bestaat dat eiser niet kan worden uitgezet. Het betoog dat het ontbreken van banden met Iran ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet slagen.
Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser ten onrechte stelt dat verweerder zijn psychische klachten niet heeft meegenomen in de beoordeling. Uit pagina 6 van het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder de door eiser gestelde klachten heeft beoordeeld in het kader van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft overwogen dat hij de gestelde klachten aannemelijk acht maar aan de aan- of afwezigheid van behandelmogelijkheden in Iran geen doorslaggevende betekenis toekent nu niet aannemelijk is gemaakt dat een behandeling noodzakelijk is. In dat kader heeft verweerder erop gewezen dat er geen (definitieve) diagnoses zijn en dat niet is gebleken dat eiser ooit een medische behandeling is gestart of zelfs maar heeft gezocht. De stelling van eiser ter zitting dat verweerder een verkeerde weging heeft gegeven aan de psychische klachten van eiser, volgt de rechtbank niet. Daarbij is van belang dat eiser in beroep heeft bevestigd dat hij niet onder behandeling stond of staat voor zijn psychische klachten. De door eiser gestelde omstandigheid dat hij een zorgmijder is vanwege zijn psychische klachten, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Ten slotte volgt de rechtbank de stelling van eiser niet dat verweerder in strijd met de onschuldpresumptie zou hebben gehandeld. Zoals de rechtbank uit de toelichting van verweerder ter zitting heeft begrepen, ziet de overweging in het bestreden besluit dat eiser wederom op 9 juni 2015 moet voorkomen niet op de belangenafweging in het kader van 8 van het EVRM noch is aan deze omstandigheid gewicht toegekend in het kader van artikel 22 van de Vw 2000, zodat ook deze grond niet slaagt.
17 Gelet op het voorgaande zal het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond worden verklaard.
18 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19 De rechtbank stelt vast dat het griffierecht in deze zaak ten laste is gekomen van de rekening-courant van de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank verzocht om terugstorten van het griffierecht. Dit verzoek is echter niet onderbouwd met een door eiser ingevulde eigen verklaring, dat eiser niet over voldoende middelen beschikt om het in beginsel verschuldigde griffierecht van € 167,00 te betalen.
Het verzoek om terugstorten van het griffierecht wordt daarom afgewezen.