Overwegingen
1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum]. Eiser 2 is geboren op [geboortedatum]. Beiden hebben de Libische nationaliteit. Op 20 november 2012 hebben zij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluiten van 1 augustus 2013 deze aanvragen afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eisers toerekenbaar het ontbreken van reis- en identiteitspapieren kan worden tegengeworpen. Voorts heeft verweerder overwogen dat uit de verklaringen van eisers aangaande de diverse incidenten die hebben geleid tot het vertrek uit Tripoli en later uit Libië geen positieve overtuigingskracht gaat en dat de verklaringen niet geloofwaardig zijn. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 8 mei 2014 (AWB 13/21995 en AWB 13/21997) de beroepen tegen de afwijzende besluiten ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de daartegen ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard.
3. Op 11 maart 2015 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend die bij de bestreden besluiten kennelijk ongegrond zijn verklaard.
Ten aanzien van de beroepen (NL15.122 en NL15.125)
4. De bestreden besluiten strekken mede tot afwijzing van de asielaanvragen van eisers en zijn daarom in zoverre van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van verweerder van 1 augustus 2013.
5. Uit het ne-bis-in-idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, of er sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet.
6. In artikel 83.0a van de Vw is bepaald dat indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de indiener van het beroepschrift is genomen, dit besluit, ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, zal worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, de noodzaak toe bestaat.
Bij de beoordeling of bedoelde bijzondere omstandigheden zich voordoen, dient aansluiting te worden gezocht bij het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817) (Bahaddar). 7. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan onderhavige aanvragen nova ten grondslag zijn gelegd. Hieronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
8. Eisers hebben aan hun huidige asielaanvragen ten grondslag gelegd dat er in Libië in januari 2015 een incident heeft plaatsgevonden waarbij een gewapende groepering de woning van hun ouders is binnengedrongen. De woning is doorzocht op wapens en er is naar eisers gevraagd. De ouders van eisers zijn tijdens dit incident beschoten en gewond geraakt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een novum, nu de documenten die eisers als bewijs voor dit incident hebben overgelegd hun verklaringen daaromtrent niet kunnen onderbouwen. Uit de door eisers overgelegde foto’s en bewijzen van opname en behandeling in het ziekenhuis blijkt niet welke verwondingen de vader heeft opgelopen en ook niet welke behandelingen hij heeft ondergaan. Voorts ontbreekt het causaal verband tussen deze documenten en het incident. Eisers hebben noch met deze documenten, noch anderszins, aannemelijk gemaakt dat het incident waarover zij hebben verklaard ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
10. Voorts hebben eisers aangevoerd dat hun familie, [naam familie], onderdeel uitmaakt van de stam [stam A] met als hoofdstam die van [stam B] (ook: [stam B]) en dat deze stam loyaal was aan het regime van Gadaffi. Daarnaast stellen eisers dat in de eerste procedure vast is komen te staan dat zij aanhangers van Gadaffi zijn. Eisers stellen dat zij om deze redenen behoren tot één van de risicogroepen die in het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 februari 2015, WBV 2015/2, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2015/2), alsmede in het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 24 juni 2015, WBV 2015/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2015/8) zijn aangewezen.
11. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Verweerder heeft in WBV 2015/2 en WBV 2015/8 een aantal risicogroepen aangewezen. Als één van die risicogroepen gelden vreemdelingen die behoren tot een stam waarvan bekend was dat zij loyaal waren aan het bewind van Gadaffi. De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het land-gebonden beleid door verweerder is aangewezen als risicogroep kan, zoals weergegeven in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en voor zover thans van belang, indien sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling die behoort tot een risicogroep.
12. Gelet op hetgeen eisers hebben aangevoerd en de toelichting ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat hun familie, [naam familie], deel uitmaakt van de stam [stam A]. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eisers al bij de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor van 21 november 2012 hebben aangegeven dat [regio] het gebied is waar zij vandaan komen en dat de (familie)stam [naam familie] is.
13. De rechtbank stelt vast dat in de vorige asielprocedure van eisers in rechte is komen vast te staan dat het asielrelaas niet geloofwaardig is. De rechtbank is, onder verwijzing naar hetgeen onder rechtsoverweging 9 is overwogen, van oordeel dat eisers in de huidige procedure evenmin (geringe) individuele indicaties hebben aangevoerd. Daarmee hebben zij niet voldaan aan het individualiseringsvereiste. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat WBV 2015/2 en WBV 2015/8 weliswaar een wijziging van beleid ten opzichte van de vorige asielprocedure vormen, maar dat dit geen voor eisers relevante wijziging is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of eisers hebben aangetoond dat de stam waartoe zij behoren loyaal was aan het bewind van Gadaffi en om die reden als risicogroep aangemerkt zou moeten worden.
14. Voorts hebben eisers aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Libië en specifiek in Tripoli is verslechterd en dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Ter onderbouwing hebben eisers verwezen naar het UNHCR Position Paper van oktober 2015 en een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 15 november 2015 over het landenbeleid ten aanzien van Libië.
15. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:780) en 19 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1695), is de rechtbank van oordeel dat zich in Tripoli niet de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De door eiser overgelegde stukken schetsen geen wezenlijk ander beeld van de veiligheidssituatie in Tripoli dan de situatie waarvan de Afdeling in voornoemde uitspraken is uitgegaan. 16. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, en voorts niet is gebleken dat het hier gaat om een geval als omschreven in artikel 83.0a van de Vw, is er voor toetsing van de bestreden besluiten, voor zover het de afwijzing van de asielaanvragen betreft, geen plaats. De rechtbank komt daarom niet toe aan de bespreking van de beroepsgronden voor zover die zijn gericht tegen de bestreden besluiten.
17. Dat aan eisers geen vertrektermijn is verleend en tegen hen een inreisverbod is uitgevaardigd, is door eisers niet gemotiveerd betwist zodat deze onderdelen van de bestreden besluiten geen bespreking behoeven.
18. De beroepen zijn ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorzieningen (NL15.123 en NL15.126)
20. De gevraagde voorzieningen strekken er toe de uitzetting van eisers te verbieden totdat is beslist op hun beroepen. Er bestaat geen aanleiding tot het treffen van deze voorlopige voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden de beroepen ongegrond heeft verklaard.
21. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.