In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 november 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de Staat der Nederlanden te verbieden hem aan Turkije uit te leveren. [eiser] stelde dat zijn uitlevering in strijd zou zijn met de artikelen 3, 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij vreest voor foltering en een oneerlijk proces in Turkije. De Turkse autoriteiten hadden eerder een uitleveringsverzoek ingediend in verband met strafrechtelijke beschuldigingen tegen [eiser] voor deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat, als orgaan van de overheid, een eigen verantwoordelijkheid heeft om te beslissen over uitlevering, maar dat deze verantwoordelijkheid wordt ingeperkt door de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat [eiser] bij uitlevering een reëel risico zou lopen op schending van zijn rechten onder het EVRM. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.