ECLI:NL:RBDHA:2015:13358

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
23 november 2015
Zaaknummer
C/09/495474 / KG ZA 15-1342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het gevorderde verbod op uitlevering aan Turkije in kort geding met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 november 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de Staat der Nederlanden te verbieden hem aan Turkije uit te leveren. [eiser] stelde dat zijn uitlevering in strijd zou zijn met de artikelen 3, 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij vreest voor foltering en een oneerlijk proces in Turkije. De Turkse autoriteiten hadden eerder een uitleveringsverzoek ingediend in verband met strafrechtelijke beschuldigingen tegen [eiser] voor deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat, als orgaan van de overheid, een eigen verantwoordelijkheid heeft om te beslissen over uitlevering, maar dat deze verantwoordelijkheid wordt ingeperkt door de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat [eiser] bij uitlevering een reëel risico zou lopen op schending van zijn rechten onder het EVRM. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/495474 / KG ZA 15-1342
Vonnis in kort geding van 4 november 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H. Raza te Rotterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 september 2015;
- de door [eiser] overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 21 oktober 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 17 juni 2013 hebben de Turkse autoriteiten het Ministerie van Veiligheid en Justitie verzocht om de uitlevering van [eiser] met het oog op een tegen [eiser] ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, alsmede handel in verdovende middelen (heroïne) in Istanbul (Turkije) in 2008.
2.2.
Op 19 november 2013 hebben de Turkse autoriteiten ten behoeve van [eiser] een terugkeergarantie afgegeven, inhoudende dat [eiser] na een eventuele veroordeling in Turkije het recht heeft om zijn straf in Nederland te ondergaan.
2.3.
Bij uitspraak van 12 september 2014 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [eiser] aan Turkije toelaatbaar verklaard. Bij brief van 12 september 2014 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna ‘de minister’) geadviseerd de uitlevering van [eiser] aan Turkije toe te staan, waarbij tevens de zorg van [eiser] dat hij in Turkije als politiek activist wordt beschouwd en om die reden angst heeft te worden vervolgd en gefolterd onder de aandacht is gebracht.
2.4.
[eiser] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, hierna ‘de Hoge Raad’. Bij arrest van 6 januari 2015 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de Hoge Raad rechtvaardigen de aangevoerde klachten (samengevat inhoudende dat de rechtbank Rotterdam een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de verwerping van het op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toegespitste verweer van [eiser]) geen behandeling in cassatie omdat [eiser] onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarbij heeft de Hoge Raad de conclusie van het Openbaar Ministerie gevolgd, welke conclusie luidt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het oordeel omtrent de vraag of de uitlevering moet worden geweigerd vanwege een dreigende schending van fundamentele rechten is voorbehouden aan de minister.
2.5.
Bij beschikking van 20 februari 2015 heeft de minister de uitlevering van [eiser] aan Turkije in verband met strafvervolging voor de feiten zoals omschreven in het uitleveringsverzoek toegestaan. De verweren van [eiser] dat hij vreest in Turkije te worden vervolgd vanwege lidmaatschap of betrokkenheid bij een verboden politieke organisatie, dat hij in Turkije zal worden gemarteld, dat zijn veiligheid in de Turkse gevangenis niet kan worden gegarandeerd en dat een terugkeergarantie dient te worden bedongen zijn door de minister verworpen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primairde Staat te verbieden [eiser] aan Turkije uit te leveren;
subsidiairde Staat te verbieden [eiser] aan Turkije uit te leveren zonder nadere garanties bij de Turkse autoriteiten te bedingen en
meer subsidiairde Staat te verbieden [eiser] aan Turkije uit te leveren zolang niet is voldaan aan door de voorzieningenrechter te stellen voorwaarden.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. De uitlevering van [eiser] aan Turkije is in strijd met het bepaalde in de artikelen 3, 6 en 13 EVRM. Er zijn immers gegronde redenen aanwezig om aan te nemen dat [eiser] bij zijn feitelijke uitlevering een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing ex artikel 3 EVRM. Voorts wordt [eiser] door zijn uitlevering aan Turkije blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, waartegen geen deugdelijk rechtsmiddel ex artikel 13 EVRM open staat. [eiser] is een Koerd en is zeer betrokken geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd door het opzetten van en het actief bezig zijn binnen diverse Koerdische verenigingen en organisaties. Voorts zijn meerdere familieleden van [eiser] lid van de PKK, dan wel van aan de PKK gelieerde organisaties. Ook [eiser] had nauwe banden met de PKK, hetgeen blijkt uit een door [eiser] overgelegde foto waarop hij staat afgebeeld met [de oprichter van de PKK], de oprichter van de PKK. [eiser] werd in de periode van 1987 tot 2003 door de Turkse autoriteiten gezocht in verband met terrorisme en in 2008 is in een Turkse krant een bericht verschenen waarin wordt vermeld dat [eiser] connecties heeft met de PKK en de DHKP/C en dat hij drugs heeft vervoerd voor de terroristische beweging. [eiser] vreest dat het uitleveringsverzoek, waarin niet specifiek wordt ingegaan op de rol van [eiser] in de strafbare feiten, in wezen is ingegeven door zijn banden met de PKK en de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd, te meer nu in het uitleveringsverzoek is vermeld dat een aantal van de bij de strafbare feiten betrokken personen banden zouden hebben met TKP/ML-TIKKO, gelieerd aan de PKK. Door uitlevering aan Turkije loopt hij het risico op schending van artikel 6 EVRM, aangezien personen die gelieerd zijn aan de PKK veelal geen eerlijk proces krijgen in Turkije. Dit blijkt uit diverse rapporten en berichtgevingen van instellingen, bijvoorbeeld een rapport van Human Rights Watch van 29 september 2014. Ook uit diverse uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat Turkije procedurele rechten van verdachten veelvuldig schendt. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat de PKK en TKP/ML-TIKKO door de Turkse autoriteiten als terreurorganisaties worden beschouwd, dat hun leden stelselmatig worden vervolgd en dat zij zowel gedurende detentie als daarbuiten een reëel gevaar lopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel onmenselijke behandeling ex artikel 3 EVRM, hetgeen wordt bevestigd in het Algemeen Ambtsbericht van februari 2012. Het voorgaande geldt te meer nu de politieke sfeer in Turkije momenteel gespannen is. Derhalve dient de uitlevering van [eiser] aan Turkije te worden verboden, althans dient de Staat nadere garanties te bedingen bij de Turkse autoriteiten of door de voorzieningenrechter aan de uitlevering te verbinden voorwaarden te respecteren. De terugkeergarantie van 19 november 2013 is in dat verband volgens [eiser] onvoldoende, aangezien daaruit niet blijkt dat de garantie door de bevoegde Turkse autoriteit is gegeven.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Ingevolge vaste jurisprudentie geldt in zaken als de onderhavige als uitgangspunt dat de minister, als orgaan van de Staat, een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten, ondanks de toelaatbaarverklaring door de rechter. Die beleidsvrijheid wordt echter ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Voorts wijkt een verdragsrechtelijke verplichting van de Staat tot uitlevering – zoals hier in beginsel aanwezig jegens Turkije – slechts dan voor de krachtens artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (i) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (ii) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog is komen vast te staan dat hem na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM heeft erkend. Ingevolge vaste jurisprudentie mag er onder die omstandigheden in beginsel vanuit worden gegaan dat Turkije het EVRM in het kader van de vervolging en bestraffing van een uitgeleverde persoon zal eerbiedigen en komt het aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet oordelen in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of door dan wel in het kader van die strafvervolging enig in een verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon wordt geschonden of dreigt te worden geschonden. Dit vertrouwensbeginsel brengt eveneens met zich mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser], in het geval dat hij na zijn uitlevering mocht worden geconfronteerd met een schending van enige bepaling van het EVRM, beschikt over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. Nog daargelaten dat [eiser] voorshands niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem bij een eventuele schending van het EVRM na zijn uitlevering geen nationaal rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat, blijkt uit het voorgaande genoegzaam dat hij zich in ieder geval kan beklagen bij het EHRM. Hiertegenover heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Turkse autoriteiten zijn procedurele rechten op grond van artikel 13 EVRM niet zullen respecteren. Anders dan [eiser] heeft betoogd kan een beroep op een mogelijke schending van artikel 13 EVRM het gevorderde verbod op uitlevering daarom niet rechtvaardigen.
4.4.
Thans dient beoordeeld te worden of [eiser] – zoals hij heeft betoogd – in het geval dat hij wordt uitgeleverd aan Turkije het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante schending van artikel 3 EVRM. Naar voorlopig oordeel is onvoldoende gebleken dat [eiser] een dergelijk risico loopt. Daartoe is van belang dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd onvoldoende houvast biedt voor de conclusie dat juist hij in Turkije een verhoogd risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, dan wel dat iedere gedetineerde dat risico loopt. [eiser] heeft zijn stelling dat hij nauwe banden met de PKK, dan wel met aan de PKK gelieerde organisaties heeft en dat hij betrokken is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd naar voorlopig oordeel onvoldoende onderbouwd. Een foto waarop [eiser] staat afgebeeld met [de oprichter van de PKK] is daarvoor in ieder geval onvoldoende en de Koerdische achtergrond van [eiser], het PKK-lidmaatschap van een aantal van zijn familieleden en de vermelding in een krantenartikel zijn dat evenmin. Voorts is weliswaar genoegzaam gebleken dat [eiser] actief is geweest binnen diverse Koerdische organisaties, waaronder ‘Koerdistan Komitee Nederland’, ‘Koerdische Arbeidsvereniging’ en ‘Stichting Koerdische Bibliotheek en Kunst Centrum’, maar gesteld noch gebleken is dat deze organisaties door de Turkse autoriteiten als terroristische bewegingen worden beschouwd, zodat niet valt in te zien dat [eiser] als gevolg van zijn activiteiten tijdens zijn detentie in Turkije het risico loopt dat hij zal worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Daar komt nog bij dat de hiervoor vermelde omstandigheden alle dateren van vele jaren geleden, zodat alleen al gelet op het tijdsverloop naar voorlopig oordeel niet aannemelijk is dat deze thans nog een rol spelen bij de vervolging van [eiser]. [eiser] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat iedere gedetineerde in Turkije dat risico loopt. De verwijzing naar het Algemene Ambtsbericht Turkije van februari 2012, waaruit volgens [eiser] zou blijken dat leden van terroristische organisaties stelselmatig door de Turkse autoriteiten worden vervolgd en dat zij zowel gedurende als buiten detentie worden gefolterd en dat zij gedurende hun detentie een reëel gevaar voor hun veiligheid lopen in verband met aanvallen van andere gedetineerden of personeel van de inrichting en naar een uitspraak van 29 september 2014 van de Raad van State, is daarvoor naar voorlopig oordeel onvoldoende. De Staat heeft in dit verband onbetwist naar voren gebracht dat het Ambtsbericht en de uitspraak van de Raad van State betrekking hebben op de vervolging van personen die zijn veroordeeld voor, dan wel verdacht worden van politieke en/of terreurmisdrijven, en derhalve niet op alle gedetineerden. Weliswaar heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij vreest dat het uitleveringsverzoek is ingegeven door zijn banden met de PKK en de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd, maar hij heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Dat in het uitleveringsverzoek niet specifiek wordt ingegaan op de rol van [eiser] in de strafbare feiten en dat daarin wel wordt vermeld dat een aantal van de bij het strafbare feit betrokkenen banden heeft met TKP/ML-TIKKO, zoals [eiser] stelt, is in dit verband niet toereikend. Bovendien heeft de Staat ter zitting onbetwist naar voren gebracht dat de uitlevering van [eiser] is gevraagd in verband met verdenking van de handel in verdovende middelen, dat het specialiteitsbeginsel er derhalve aan in de weg staat dat [eiser] vanwege politieke of terreurmisdrijven wordt vervolgd en dat dit ook door de Turkse autoriteiten is bevestigd. Gelet op het voorgaande is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM dan ook onvoldoende gebleken.
4.5.
Ten aanzien van de door [eiser] gestelde dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, waaraan hij eveneens ten grondslag heeft gelegd dat hij nauwe banden heeft met de PKK en dat hij betrokken is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen is van banden van [eiser] met terroristische organisaties voorshands niet gebleken, terwijl met betrekking tot het lidmaatschap van [eiser] van diverse Koerdische organisaties niet valt in te zien dat dit van invloed zal zijn op de wijze waarop [eiser] na zijn uitlevering aan Turkije zal worden behandeld. Echter ook indien zou worden aangenomen dat [eiser] de door hem gestelde politieke activiteiten ontplooit, geldt dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn politieke achtergrond enige rol zal spelen in het kader van de in Turkije tegen hem geëntameerde strafrechtelijke procedure in verband met verdenking van handel in verdovende middelen. Zulks geldt eveneens voor zijn stelling dat zijn Koerdische achtergrond hierin als zodanig een rol zal spelen. Mocht een en ander onverhoopt toch het geval zijn, dan moet het er, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.3. is overwogen, voor worden gehouden dat [eiser] ter zake een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste zal staan. Dat [eiser] na zijn uitlevering in Turkije een oneerlijk proces zal krijgen, is dan ook voorshands niet gebleken.
4.6.
Het rapport van Human Rights Watch en de uitspraken van het EHRM waarop [eiser] zich heeft beroepen, maken het voorgaande naar voorlopig oordeel niet anders. Deze stukken hebben immers veelal betrekking op personen die vervolgd worden vanwege politieke of terreurmisdrijven, hetgeen ten aanzien van [eiser] niet het geval is, terwijl uit die stukken ook niet zonder meer kan worden afgeleid dat iedere gedetineerde in Turkije – en dus ook [eiser] – het risico loopt op een met artikel 3 en/of 6 EVRM strijdige behandeling.
4.7.
Voor zover [eiser] nog heeft betoogd dat de terugkeergarantie van 19 november 2013 onvoldoende is, aangezien hieruit niet blijkt dat deze door de bevoegde Turkse autoriteiten is afgegeven, wordt hieraan voorbijgegaan. De Staat heeft hiertegenover immers onbetwist aangevoerd dat de terugkeergarantie is verleend door de bevoegde Turkse autoriteiten en dat daarvan op 19 november 2013 mededeling is gedaan door de Turkse ambassade. Anders dan [eiser] kennelijk meent is dan ook niet gebleken dat de terugkeergarantie zou zijn verstrekt door een daartoe niet bevoegde instantie. Nu [eiser] onvoldoende naar voren heeft gebracht ter rechtvaardiging van het standpunt dat de Turkse autoriteiten hun toezegging niet zullen nakomen, moet er voorshands gelet op het vertrouwensbeginsel vanuit worden gegaan dat de terugkeergarantie ten behoeve van [eiser] gestand zal worden gedaan.
4.8.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is naar voorlopig oordeel niet gebleken van feiten of omstandigheden die met zich meebrengen dat de minister, door het verzoek van Turkije om uitlevering van [eiser] te honoreren, onrechtmatig jegens [eiser] handelt. Voor het opleggen van een verbod aan de Staat om [eiser] uit te leveren, bestaat dan ook geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding om de Staat te verplichten om in het kader van de uitlevering van [eiser] aan Turkije nadere garanties te vragen, noch om nadere voorwaarden aan die uitlevering te verbinden. De vorderingen worden dan ook afgewezen.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor een veroordeling in de nakosten, zoals door de Staat gevorderd, bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2015.
mvt