In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2015 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van een persoon aan Georgië. De eiser, thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, heeft de Staat der Nederlanden aangeklaagd, omdat hij vreest voor zijn veiligheid en een eerlijk proces in Georgië. De procedure is gestart naar aanleiding van een uitleveringsverzoek van de Georgische autoriteiten, die de eiser beschuldigen van ernstige misdrijven, waaronder moord en foltering. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de eiser heeft aanvullende garanties gevraagd met betrekking tot zijn behandeling in Georgië.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister van Veiligheid en Justitie de uitlevering heeft toegestaan, maar dat de eiser vorderingen heeft ingesteld om deze uitlevering te verbieden. De eiser heeft onder andere aangevoerd dat hij niet dezelfde medische zorg in Georgië zal ontvangen als in Nederland en dat er onvoldoende garanties zijn voor zijn veiligheid. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering toe te staan, gezien de geboden garanties door de Georgische autoriteiten.
De rechtbank heeft echter ook bepaald dat de Staat ervoor moet zorgen dat de detentieomstandigheden van de eiser in Georgië periodiek worden gemonitord door de Georgian Young Lawyers Association (GYLA). De rechtbank heeft de Staat veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die grotendeels in het ongelijk is gesteld. De uitspraak benadrukt de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister, en de noodzaak voor adequate garanties bij uitlevering naar landen waar mensenrechten in het geding kunnen zijn.