ECLI:NL:GHDHA:2014:3750

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
200.159.250-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op uitlevering van een Albanese verdachte wegens reëel gevaar voor schending van mensenrechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een Albanese verdachte, hierna te noemen [appellant], aan Albanië. De appellant, die in Albanië bij verstek is veroordeeld voor moord en verboden wapenbezit, heeft in Nederland een kort geding aangespannen om zijn uitlevering te voorkomen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, waarop hij in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten uit het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter overgenomen, waaruit blijkt dat de appellant bloedwraak te vrezen heeft van de familie van het slachtoffer van zijn veroordeling. De Albanese autoriteiten hebben om zijn uitlevering verzocht, maar de appellant heeft betoogd dat zijn uitlevering een reëel risico op schending van zijn mensenrechten met zich meebrengt, met name op basis van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft de argumenten van de appellant zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat er onvoldoende garanties zijn dat de Albanese autoriteiten de appellant adequate bescherming kunnen bieden tegen het risico van bloedwraak. Het hof heeft vastgesteld dat de algemene garanties die door de Albanese autoriteiten zijn gegeven niet voldoende zijn om het reële risico van schending van de mensenrechten van de appellant te mitigeren. Daarom heeft het hof de Staat der Nederlanden verboden om de appellant uit te leveren aan Albanië. Het bestreden vonnis is vernietigd en de Staat is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.159.250/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 472218 / KG ZA 14-1011

Arrest d.d. 25 november 2014

inzake

[naam],

thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting in […],
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Kuijper te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij faxbericht van 5 november 2014 heeft mr. Kuijper de enkelvoudige kamer van het hof verzocht om een behandeling van het in te stellen hoger beroep met bijzondere spoed als bedoeld in artikel 9.1.14 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en om verkorting van de dagvaardingstermijn als bedoeld in artikel 117 Rv. Het hof heeft beide verzoeken toegewezen en bepaald dat het exploot van de appeldagvaarding uiterlijk 6 november 2014 om 18:00 uur diende te zijn betekend waarbij de Staat diende te worden opgeroepen tegen 11 november 2014. Bij e-mail van 6 november 2014 heeft mr. Kuijper de enkelvoudige kamer van het hof verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van het geding als bedoeld in artikel 223 Rv en daarbij de Staat te verbieden hangende het hoger beroep over te gaan tot daadwerkelijke uitlevering. Bij faxbericht van 6 november 2014 om 15.14 uur heeft de Staat op dat verzoek gereageerd. De Griffier heeft bij faxbericht van 6 november 2014 om 15:36 uur de Staat bericht dat het hof de Staat heeft verboden hangende het hoger beroep tot daadwerkelijke uitlevering over te gaan en dat het hof zou trachten op 25 november 2014 arrest te wijzen.
Bij exploot van 6 november 2014, met daarin opgenomen drie grieven, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 15 oktober 2014. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met een productie) bestreden. Hierna is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten waarvan de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.13) van het bestreden vonnis is uitgegaan staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
(2.1) [appellant] heeft de Albanese nationaliteit. Hij is zijn land ontvlucht na een schietincident op 2 oktober 2000, waarbij [naam] (hierna: [B]) om het leven is gekomen. [appellant] is in Albanië bij verstek veroordeeld voor moord en verboden wapenbezit tot een gevangenisstraf van zeven jaar. Deze veroordeling is inmiddels onherroepelijk. In het Albanese bevel tenuitvoerlegging, is onder meer vermeld:
‘Pursuant to the Court decision, this sentence shall be served in one of the prisons of high security,(…)’(productie 3 eerste aanleg van de Staat).
[appellant] heeft in Albanië bloedwraak te vrezen van de familie van [B].
(2.2) In maart 2012 hebben de Albanese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten om de uitlevering van [appellant] gevraagd in verband met de tenuitvoerlegging van voormelde gevangenisstraf.
(2.3) De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad heeft op 2 juli 2013 het hiertegen ingestelde cassatieberoep verworpen.
(2.4) Na correspondentie met de Albanese autoriteiten (voor zover thans van belang weergegeven in het bestreden vonnis in rechtsoverwegingen 1.9 tot en met 1.12) heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) de uitlevering van [appellant] naar Albanië zonder verdere condities toegestaan.
(2.3) Vervolgens heeft [appellant] ter voorkoming van uitlevering aan Albanië een kort geding aangespannen met vorderingen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis. Deze vorderingen zijn door de voorzieningenrechter afgewezen.
Grief I betreft een klacht over het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Met grief II klaagt [appellant] over het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn uitlevering aan Albanië een reëel risico op schending van artikel 2 en/of artikel 3 EVRM oplevert. Grief III bevat een klacht over de weigering van de voorzieningenrechter om de behandeling aan te houden ter nadere bewijsgaring. Het hof oordeelt als volgt.
Grief I
De klacht van [appellant] dat in de strafzaak in Albanië artikel 6 EVRM is geschonden doordat hij niet bij de zittingen aldaar aanwezig is geweest, is reeds behandeld door de rechtbank en de Hoge Raad in de uitleveringsprocedure (bedoeld in rechtsoverweging 2.3). Van nadien voorgevallen nieuwe feiten of omstandigheden is geen sprake geweest, zodat de minister zich heeft mogen aansluiten bij hetgeen door de rechtbank in die procedure is overwogen. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis. Grief I wordt verworpen.
Grief II
Met deze grief wordt betoogd dat de in de artikelen 2 en 3 EVRM gewaarborgde rechten (op leven en bescherming tegen foltering en onmenselijke behandeling) worden geschonden, wanneer [appellant] wordt uitgeleverd naar Albanië, zoals de minister van plan is en zoals de voorzieningenrechter heeft goedgevonden. De voorzieningenrechter heeft in dit verband, kort gezegd en voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
(a) Het geschil beperkt zich tot de vraag of de Albanese autoriteiten [appellant] voldoende bescherming kunnen bieden tegen deze mogelijke bloedwraak.
(b) Als [appellant] aantoont dat in zijn persoonlijke situatie “substantial grounds” zijn om te veronderstellen dat er sprake is van “real risk” voor een met artikel 2 en/of 3 EVRM strijdige behandeling, dan wel als [appellant] kan aantonen dat hij tot een kwetsbare groep behoort die systematisch wordt getroffen door geweld, dan levert het uitleveren van [appellant] naar Albanië strijd op met deze artikelen.
(c) [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat uitlevering een reëel risico oplevert.
(d) Getoetst zal worden aan de situatie waarin [appellant] in Albanië gedetineerd is.
(e) [appellant] heeft niet aangetoond dat hij behoort tot een kwetsbare groep wegens de uitgesproken bloedwraak, die in het Albanese gevangeniswezen systematisch wordt getroffen door geweld.
(f) Voorts heeft [appellant] niet aangetoond dat in zijn persoonlijke situatie “substantial grounds” zijn om een “real risk” te veronderstellen. Weliswaar vormt de bloedwraak voor [appellant] een risico, maar gezien de toezeggingen van de Albanese autoriteiten moet ervan worden uitgegaan dat hem tegen dit risico voldoende bescherming wordt geboden.
(g) Weliswaar mag de minister zich niet uitsluitend baseren op het zogenaamde vertrouwensbeginsel, waarbij ervan zou moeten worden uitgegaan dat Albanië als verdragsstaat het EVRM zal respecteren, maar de minister heeft zich ook niet op dit vertrouwensbeginsel gebaseerd.
(h) Mede in het licht van de door de Albanese autoriteiten, desgevraagd, verstrekte informatie en de toezeggingen, zijn de stellingen van [appellant] ontoereikend om een reëel risico te kunnen aannemen. Hierbij zijn de stellingen van [appellant] over het risico van bloedwraak in Albanië meegewogen, alsmede die over corruptie in de Albanese gevangenissen.
(i) [appellant] heeft niet geconcretiseerd dat juist hij in detentie, in aanmerking genomen de toezeggingen van de Albanese autoriteiten, een reëel risico loopt.
(j) Dit wordt niet anders, nu de Albanese autoriteiten niet hebben gezegd hoe [appellant] concreet zal worden beschermd. Die concrete invulling zal, afhankelijk van de situatie ter plaatste, overgelaten moeten worden aan de Albanese autoriteiten. Hierover hoeven ze niet tevoren informatie te verschaffen.
(k) De verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen Griekenland en België kan hem niet baten omdat dit een heel ander geval betrof.
Blijkens de toelichting op deze grief klaagt [appellant] over deze beslissing van de voorzieningenrechter en de gronden waarop de beslissing berust. Volgens hem is in ieder geval volstrekt onduidelijk hoe de Albanese autoriteiten hem fysiek zullen beschermen, dan wel hoe hij anderszins zal worden beschermd tegen de lange arm van de bloedwraak. In de gevangenis is [appellant] extra kwetsbaar doordat hij zichzelf niet kan beschermen, bijvoorbeeld door zich schuil te houden. Bovendien is de corruptie in Albanië wijdverbreid, juist in instellingen ter bestrijding van de misdaad (zie resolutie Europees Parlement van 12 december 2013 en de uiteenzetting in de pleitnota van [appellant], eerste aanleg, bladzijden 7, 8 en 9). De Albanese autoriteiten bieden geen concrete garanties, maar volstaan met algemeenheden. Daarnaast klaagt [appellant] erover dat de voorzieningenrechter het voldoende vindt dat de concrete invulling van de bescherming door de Albanese autoriteiten pas na uitlevering wordt gegeven. Nu het vermoeden dat het EVRM wordt nageleefd is weerlegd, volstaan algemene garanties niet, aldus nog steeds [appellant]. Hij verwijst daartoe onder meer naar EHRM M.S.S tegen Griekenland en België, zaaknr. 30696/09; EHRM Saadi tegen Italië d.d. 28 februari 2008, zaaknr. 37201/06, EHRM Chahal tegen UK d.d. 15 november 1996, zaaknr. 22414/93 en Tarakhel tegen Zwitserland d.d. 4 november 2014, zaaknr. 29217/12).
Het hof stelt het volgende voorop.
Niet ter discussie staat dat [appellant] in Albanië bloedwraak te vrezen heeft. Er is dus sprake van een concreet en individueel gevaar voor [appellant] in Albanië. Het geschil in deze procedure beperkt zich tot de vraag of de Albanese autoriteiten [appellant] in detentie voldoende bescherming kunnen, dan wel zullen, bieden tegen dit concrete gevaar. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld, mag de minister zich bij zijn beslissing tot uitlevering niet uitsluitend baseren op het zogenaamde vertrouwensbeginsel, waarbij ervan zou moeten worden uitgegaan dat Albanië als verdragsstaat het EVRM zal respecteren. De minister is zich hiervan bewust geweest en heeft in dit verband aan de Albanese autoriteiten bij herhaling gevraagd te laten weten op welke wijze [appellant] zal worden beschermd tegen de bloedwraak als hij zou worden uitgeleverd naar Albanië (correspondentie in productie 9 Staat). De antwoorden hierop van de Albanese autoriteiten zijn telkens van algemene aard geweest. Verwezen werd naar strenge wetgeving tegen bloedwraak, particuliere initiatieven om bloedwraak tegen te gaan, juridische bijstand ingeval het risico van bloedwraak bewezen is, alsmede dat het Albanese penitentiaire systeem voldoet aan de Europese regelgeving.
Het hof beoordeelt deze antwoorden als niet toereikend, ook niet in samenhang met de mededeling in de beschikking van de minister van 8 juli 2014, dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigt dat de veiligheid van personen in Albanese gevangenissen in Albanië is gegarandeerd en dat er maatregelen, zoals overplaatsing, worden genomen wanneer de veiligheid van een gevangene in het geding is. Afgezien van het feit dat ook deze mededeling een weinigzeggende algemeenheid is, verdraagt deze zich niet met de uitvoerig gedocumenteerde – in hoger beroep niet bestreden – stellingen van [appellant] (onder meer pleitnota eerste aanleg) dat er binnen het Albanese gevangeniswezen sprake is van een ernstige vorm van corruptie. De omstandigheid dat de Albanese autoriteiten, naar hun zeggen afhankelijk van de situatie ter plaatse invulling zullen geven aan de manier waarop [appellant] concreet zal worden beschermd, is naar het oordeel van het hof te vaag in het licht van het concrete en uitvoerig onderbouwde betoog van [appellant], zodat daar evenmin op afgegaan kan worden (vgl. HR 26 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387).
In het licht hiervan is er zoveel twijfel gerezen over de vraag of de Albanese autoriteiten [appellant] voldoende bescherming kunnen, dan wel zullen, bieden dat zonder specifieke garanties van de Albanese autoriteiten – deze ontbreken thans – er sprake is van een ‘real risk’ voor [appellant] voor een met de artikelen 2 en 3 van het EVRM strijdige behandeling in Albanië. Onder deze omstandigheden is uitlevering niet toegestaan.
In dit verband wijst het hof er nog op dat in de door [appellant] aangehaalde uitspraken van het EHRM wel degelijk een tendens is te bespeuren dat de ‘ontvangende’ autoriteiten, ook bij uitlevering ter executie van een gevangenisstraf, in geval van reële twijfel omtrent de veiligheid van de over te dragen persoon, specifieke garanties moeten geven ter waarborging van genoemde rechten.
De slotsom van het voorgaande is dat grief II slaagt en dat de Staat wordt verboden om thans over te gaan tot uitlevering van [appellant] aan Albanië. Bij bespreking van grief III heeft [appellant] geen belang meer. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Bij deze beslissing past een veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure. Beslist zal worden als na te melden.
Beslissing
Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2014, en
  • verbiedt de Staat om [appellant] uit te leveren aan Albanië;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 15 oktober 2014 begroot op € 93,80 aan kosten van het exploot, € 282,-- aan griffierecht (waarvan € 77,-- eigen bijdrage) en € 816,-- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 93,80 aan kosten van het exploot, € 308,-- aan griffierecht en
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, S.A. Boele en
J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.