De beoordeling
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2. Eiseres heeft eerder, op 16 maart 2010, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 21 december 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 13 april 2012 (AWB 11/1976) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, het daartegen door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juni 2013 (201204750/1/V1) heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Eiseres heeft op 12 februari 2014 onderhavige aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. Het bestreden besluit is, behoudens de daarin vervatte verkorting van de vertrektermijn tot nul dagen en het inreisverbod voor de duur van twee jaren, van gelijke strekking als het besluit van 21 december 2010, zodat op het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep het in rechtsoverweging 1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is. Aan de orde is aldus allereerst de (ambtshalve te beantwoorden) vraag of aan de onderhavige aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4. Aan het besluit van 21 december 2010 heeft verweerder, met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna:
Vw 2000), ten grondslag gelegd dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat eiseres behoort tot de Baganda stam en dat zij afkomstig is uit Uganda. Tevens heeft verweerder aannemelijk geacht dat de zus van eiseres is vermoord, omdat mensen haar grond wilden innemen. Verweerder heeft de verklaringen van eiseres ten aanzien van de arrestatie van haar man, haar eigen arrestatie, de detentie, de mishandelingen en haar ontsnapping niet aannemelijk geacht, omdat eiseres hieromtrent vage en wisselende verklaringen heeft afgelegd. Gelet op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas komt eiseres niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
5. Eiseres heeft aan de onderhavige aanvraag een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: iMMO) van 11 september 2013 ten grondslag gelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat de psychische klachten van eiseres zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven en dat er ten tijde van de asielgehoren zeer waarschijnlijk sprake was van psychische klachten die interfereerden met het vermogen compleet, consistent en coherent te verklaren.
6. Bij eerdervermelde uitspraak van 13 mei 2015 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraken van 9 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1201 en ECLI:NL:RVS:2015:1203), geoordeeld dat de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geen wijziging van beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is en dus geen wijziging van het recht is. 7. De rechtbank stelt vast dat het iMMO rapport dateert van na verweerders eerdere besluit. Uit jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van
19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:695), 29 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3306) en 4 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2610), volgt dat een iMMO rapport niet als een rechtens relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt als de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij een soortgelijk rapport niet al heeft laten opstellen en overgelegd in de bestuurlijke fase dan wel beroepsfase van de eerdere procedure. De verklaring van eiseres dat zij te laat is doorverwezen naar een psycholoog en daarom niet reeds tijdens de eerdere procedure een iMMO rapport kon laten opstellen, kan niet worden aangemerkt als een in rechte te honoreren verklaring, nu deze omstandigheid voor haar rekening en risico dient te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het iMMO rapport niet kan worden aangemerkt als een rechtens relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De stelling van eiseres dat in de zaak die leidde tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 sprake was van andere omstandigheden, namelijk een tijdsverloop van zes jaar en het in de eerdere procedure niet melden van de medische situatie van de vreemdeling, maakt vorenstaand oordeel niet anders. Uit de uitspraak van 19 februari 2014 en ook uit de latere uitspraken van 29 augustus 2014 en 4 augustus 2015 valt immers niet op te maken dat dergelijke omstandigheden van belang zijn geweest bij het oordeel dat van de vreemdeling mag worden verwacht een in rechte te honoreren verklaring te geven voor het feit dat hij niet reeds in de eerdere procedure een iMMO rapport heeft laten opstellen en overgelegd.
8. Eiseres heeft betoogd dat sinds de inwerkingtreding met ingang van 20 juli 2015 van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, het beoordelingskader van de rechtbank zoals vermeld in rechtsoverweging 1 is gewijzigd. Volgens eiseres dient niet meer te worden beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar of sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. Nu, zoals hiervoor is overwogen, het door eiseres overgelegde iMMO rapport weliswaar dateert van na het eerdere besluit, maar eerder ingebracht had kunnen en moeten worden en derhalve niet ‘nieuw’ is, is de beantwoording van de vraag of sprake is van een gewijzigd beoordelingskader in het onderhavige geval niet relevant. Reeds gelet hierop kan het betoog van eiseres niet leiden tot het daarmee door haar beoogde resultaat.
9. Nu de rechtbank, gelet op het vorenstaande, het bestreden besluit niet kan toetsen als ware het een eerste afwijzing, ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals door eiseres verzocht, een deskundige te benoemen.
10. Ingevolge artikel 83.0a van de Vw 2000, zoals dat luidt met ingang van 20 juli 2015, zal, indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de indiener van het beroepschrift is genomen, dit besluit, ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, de noodzaak toe bestaat.
11. Bij de beoordeling of bedoelde bijzondere omstandigheden zich voordoen, dient aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie van de Afdeling naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45). Uit deze jurisprudentie volgt dat dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden zich voordoen, indien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank dient te beoordelen of zich dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden voordoen aan de hand van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd en het standpunt van verweerder daarover in het desbetreffende besluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2483). 12. In het iMMO rapport wordt geconcludeerd dat de aard en de inhoud van de psychische klachten
typerendzijn voor de traumatische gebeurtenissen zoals deze door eiseres in de anamnese en het asielrelaas zijn vermeld. Verder kan volgens het iMMO uit de gegevens in het dossier en de correcties en aanvullingen op het eerste en het nader gehoor, waarin melding wordt gemaakt van nachtmerries, grote emotionaliteit, angst- en paniekaanvallen en problemen met het herinneren van data en jaartallen, worden geconcludeerd dat ook ten tijde van de asielgehoren in 2010
zeer waarschijnlijksprake was van psychische klachten die interfereerden met het vermogen compleet, consistent en coherent te verklaren.
13. Volgens de ‘leeswijzer bij iMMO rapportage’ staat ‘typerend’ voor: deze verschijnselen worden meestal waargenomen bij dit type mishandeling of gebeurtenis, maar er zijn andere mogelijke oorzaken. ‘Zeer waarschijnlijk’ staat voor: er is een grote mate van zekerheid dat de psychische problemen interfereren.
14. De rechtbank is van oordeel dat met de psychische klachten het asielrelaas niet alsnog geloofwaardig is gemaakt, nu een andere oorzaak mogelijk is van de gestelde klachten. Voorts betekent de omstandigheid dat de psychische problematiek van eiseres zeer waarschijnlijk interfereerde met het doen van een compleet, coherent en consistent asielrelaas niet dat eiseres niet in staat is geweest tijdens de gehoren bij haar eerste asielaanvraag de kern van haar relaas naar voren te brengen. Uit eerdervermelde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 april 2012 volgt dat de psychische problemen van eiseres pas achteraf zijn vastgesteld en dat noch uit het verslag van Cliënt First van 19 maart 2010, noch uit de gehoren zelf blijkt dat eiseres destijds reeds te kampen had met psychische problemen, althans door haar psychische gesteldheid onvoldoende heeft kunnen verklaren. Dit oordeel staat, na de bevestiging ervan door de Afdeling, in rechte vast. Gelet op het vorenstaande kan uit het iMMO rapport niet worden afgeleid dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die onmiskenbaar tot het oordeel leiden dat uitzetting van eiseres een schending van artikel 3 van het EVRM betekent. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de
15. Ten aanzien van het inreisverbod en de verkorting van de vertrektermijn tot nul dagen overweegt de rechtbank als volgt.
16. Verweerder heeft eiseres aangezegd dat zij Nederland onmiddellijk dient te verlaten, omdat sprake is van een risico dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder acht in dat kader van belang dat eiseres eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, dat zij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat zij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop heeft verweerder eiseres ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 af te zien van het inreisverbod.
17. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de vertrektermijn van vier weken te verkorten dan wel te bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
18. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna:
Vb 2000), gelezen in samenhang met de artikelen 5.1b, eerste lid, en 5.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b van het Vb 2000 zich voordoen.
19. De rechtbank stelt vast dat eiseres slechts één van de drie omstandigheden, op grond waarvan verweerder voornoemd risico heeft gebaseerd, heeft betwist. Nu sprake is van twee (onbetwiste) omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, heeft verweerder reeds daarom de vertrektermijn op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kunnen verkorten tot nul dagen. De stelling van eiseres dat haar, gelet op haar psychische en somatische klachten, niet, althans niet ten volle, kan worden tegengeworpen dat zij Nederland na haar eerdere asielprocedure niet heeft verlaten, behoeft dan ook geen bespreking.
20. Gelet op het vorenstaande was verweerder ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in beginsel gehouden een inreisverbod op te leggen.
21. Eiseres heeft betoogd dat zij een ernstig getraumatiseerde vrouw is die slachtoffer is geworden van (seksueel) geweld. Gelet hierop had verweerder dienen af te zien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel de termijn dienen te verkorten.
22. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, omdat de door eiseres gestelde gebeurtenissen ongeloofwaardig zijn bevonden en de enkele omstandigheid dat eiseres psychische problemen heeft hiertoe onvoldoende is. Verweerder heeft in dit verband van belang geacht dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 6 juni 2014 volgt dat de medische omstandigheden van eiseres bij terugkeer geen vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM opleveren.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de in voormelde rechtsoverweging weergegeven motivering voldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om af te zien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar dan wel de duur daarvan te verkorten.
24. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een veroordeling in de in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.