201400245/1/V1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 december 2013 in zaak nr. 13/12241 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 12 december 2012 (hierna: het iMMO-rapport) ten onrechte als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet zelfstandig heeft beoordeeld of de vreemdeling het iMMO-rapport niet vóór het nemen van het eerdere besluit kon en derhalve behoorde over te leggen. In dat kader betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 december 2013 in zaak nr. 201211051/1/V2 en 11 december 2013 in zaak nr. 201206788/1/V2, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij het iMMO-rapport niet eerder heeft overgelegd.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 25 mei 2012, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 5 juni 2012 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Nu dat besluit dateert van na de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure op 1 juli 2010, omvat dat besluit mede een weigering om ambtshalve toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000. Het besluit van 15 april 2013 is van gelijke strekking als dat van 5 juni 2012, zodat voormeld beoordelingskader van toepassing is op het tegen eerstgenoemd besluit ingestelde beroep.
2.4. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij wegens zijn psychische gesteldheid in de procedure leidend tot het besluit van 5 juni 2012 niet naar behoren heeft kunnen verklaren. Ter staving hiervan heeft hij het iMMO-rapport overgelegd.
2.5. Het iMMO-rapport is op verzoek van de vreemdeling opgesteld met als doel het verschaffen van een deskundigenoordeel over de vraag of zijn psychische klachten en de littekens en fysieke klachten zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven en de vraag of psychische problemen bestaan die nu en ten tijde van de asielaanvraag interfereren met het vermogen om compleet, coherent en consistent zijn relaas te kunnen doen in het kader van de asielaanvraag. De vreemdeling heeft in zijn zienswijze van 8 maart 2013 verklaard dat hij het iMMO heeft ingeschakeld naar aanleiding van het besluit van 5 juni 2012 en de desbetreffende uitspraak van 28 juni 2012 in zaken nrs. 12/18178 en 12/18181, waarbij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, het beroep tegen dat besluit ongegrond heeft verklaard, welke uitspraak de Afdeling heeft bevestigd bij uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201206527/1/V2. In het licht hiervan heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij een soortgelijk rapport niet al heeft laten opstellen en overgelegd in de bestuurlijke fase dan wel beroepsfase van de eerdere procedure en heeft zij het iMMO-rapport derhalve ten onrechte aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij diverse medische klachten heeft, waaronder een HIV-infectie, en heeft ter staving daarvan een samenvatting van zijn patiëntdossier van 26 juli 2013 overgelegd.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98, en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, indien die vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt. Nu uit voormelde samenvatting niet blijkt dat de vreemdeling zich in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden bevindt dan wel dat zijn medische toestand aan uitzetting in de weg staat, is op voorhand uitgesloten dat deze aan het besluit van 5 juni 2012 kan afdoen.
De beroepsgrond faalt.
5. Nu in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en het aangevoerde voorts geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, (JV 1998/45) is voor toetsing van het besluit van 15 april 2013 geen plaats.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 december 2013 in zaak nr. 13/12241;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2014
282-760.