201309467/1/V3.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 oktober 2013 in zaken nrs. 13/23797 en 13/23798 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief, voor zover hier van belang, dat de voorzieningenrechter het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 6 juni 2013 (hierna: het iMMO-rapport) ten onrechte als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt en tevens ten onrechte heeft overwogen dat hij artikel 3:2 van de Awb heeft geschonden door geen nader onderzoek te doen naar de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van diens eerste asielprocedure. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012 in zaak nr. 201113489/1/V4 voert de staatssecretaris hiertoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het iMMO-rapport eerst zes jaar na de eerste asielprocedure is overgelegd en door de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring is gegeven waarom hij dit rapport niet eerder heeft kunnen overleggen. Daarbij blijkt uit de gehoren in de eerste procedure op geen enkele wijze van psychische problematiek bij de vreemdeling en is dit evenmin op enig ander moment in de eerste procedure naar voren gebracht, aldus de staatssecretaris.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft reeds eerder, op 9 november 2007 en op 5 augustus 2009, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 19 december 2008 onderscheidenlijk 11 augustus 2009 heeft de staatssecretaris deze aanvragen afgewezen. Het besluit van 11 september 2013 is wat betreft de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van gelijke strekking als de besluiten van 19 december 2008 en van 11 augustus 2009, zodat op het tegen het besluit van 11 september 2013 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij wegens zijn psychische gesteldheid in de procedure leidend tot het besluit van 19 december 2008 niet naar behoren heeft kunnen verklaren. Ter ondersteuning hiervan heeft hij het iMMO-rapport overgelegd.
1.5. Het iMMO-rapport is op verzoek van de vreemdeling opgesteld met als doel het verschaffen van een deskundigenoordeel over de vraag of de psychische klachten en de littekens/fysieke klachten zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven en of sprake is van psychische problemen die nu en ten tijde van de asielaanvraag interfereren met het vermogen om compleet, coherent en consistent relaas te kunnen doen in het kader van de asielaanvraag. De vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij een dergelijk rapport niet al heeft kunnen laten opstellen en overleggen in de procedure die tot het in rechte onaantastbaar worden van het besluit van 19 december 2008 heeft geleid. Dat het iMMO eerst op 5 maart 2012 met haar werkzaamheden is gestart en de vreemdeling niet eerder dan in augustus 2012 naar zijn huidige gemachtigde is verwezen, is niet een zodanige verklaring. Dit laat immers onverlet dat de vreemdeling of diens toenmalige gemachtigde, indien daartoe aanleiding bestond, een andere instantie dan het iMMO had kunnen verzoeken een medische rapportage op te stellen. De voorzieningenrechter heeft het iMMO-rapport derhalve ten onrechte aangemerkt als rechtens relevant novum.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, (JV 1998/45), is er voor toetsing van het besluit van 11 september 2013 geen plaats.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 september 2013 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 oktober 2013 in zaak nr. 13/23797;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
345-765.