De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten en omstandigheden.
Op 4 oktober 2010 is aan [naam restaurant] een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) verleend voor de tewerkstelling van eiser van 5 oktober 2010 tot 5 oktober 2013. Bij besluit van 31 januari 2011 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst”, geldig van 10 januari 2011 tot 5 oktober 2013.
Op 21 januari 2014 is aan [naam restaurant] een vergunning verleend voor de tewerkstelling van eiser van 5 oktober 2013 tot 1 mei 2014. Op 18 maart 2014 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst”, verlengd tot 1 mei 2014.
3. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag van 23 april 2014 ten grondslag gelegd dat eiser nog niet vrij is op de arbeidsmarkt zodat moet worden beoordeeld of geen afwijzingsgronden als genoemd in de artikelen 8 en 9 van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) van toepassing zijn. Verweerder heeft in dat verband advies gevraagd aan het UWV. Deze heeft op 9 juli 2014 negatief geadviseerd omdat sprake is van prioriteitgenietend aanbod, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, en omdat de werkgever niet kan aantonen dat hij voldoende wervingsinspanningen heeft geleverd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c. Wel heeft verweerder in het bestreden besluit, naar aanleiding van een op 13 oktober 2014 door eiser ingediende aanvraag, op grond van het Convenant Aziatische Horeca (hierna: het Convenant) een verblijfsvergunning verleend voor arbeid in loondienst, geldig van 1 december 2014 tot 1 december 2015. Hieraan heeft verweerder een positief advies van het UWV van 3 november 2014 ten grondslag gelegd. Daarbij wordt opgemerkt dat er gelet op de ingangsdatum van 1 december 2014 een verblijfsgat is ontstaan.
4. Eiser kan zich niet verenigen met de in het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van 23 april 2014 en het ontstane verblijfsgat. Op hetgeen hij in dat verband naar voren heeft gebracht wordt in het navolgende ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling voor een werkgever arbeid verricht, zonder dat aan de Wav is voldaan.
Ingevolge artikel 14a besluit verweerder niet over de verlening, verlenging of intrekking van een gecombineerde vergunning dan nadat hij advies heeft gevraagd aan de instantie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wav. Deze instantie adviseert over de vraag of is voldaan aan de Wav als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder f, artikel 18, eerste lid, onder g en artikel 19.
Ingevolge artikel 3.31, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking «arbeid in loondienst» worden verleend indien geen afwijzingsgrond van toepassing is uit artikel 16 van de Vw 2000 en de artikelen 8 en 9 van de Wav, tenzij het seizoenarbeid betreft.
7. Ingevolge artikel 2 van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder twv of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een krachtens de
Vw 2000 afgegeven verblijfsvergunning, welke is voorzien van een aantekening van verweerder waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt een zodanige aantekening afgegeven aan een vreemdeling die gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar heeft beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 en die nadien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd.
Bij wet van 25 november 2013 inzake herziening van de Wav (Stb 2013, 499) zijn (onder meer) artikel 4 en artikel 8 van de Wav gewijzigd, welke wijziging zonder overgangsregeling per 1 januari 2014 in werking is getreden. Dat betekent dat sprake is van onmiddellijke werking van de wetswijziging.
Vóór de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2013 werd op grond van artikel 4, tweede lid, onder b van de Wav een zodanige aantekening afgegeven aan een vreemdeling die gedurende een ononderbroken tijdvak van drie jaar had beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
8. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wav weigert de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een tewerkstellingsvergunning of verweerder weigert een gecombineerde vergunning:
a. indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt aanwezig is;
(…)
c. indien de werkgever niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt te vervullen.
Vóór de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2013 werd een vergunning op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wav geweigerd indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar was.
9. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser primair dat hij in het bezit gesteld moet worden van een verblijfsvergunning met daarop de aantekening “TWV niet vereist”. In dat verband heeft eiser ten eerste aangevoerd dat niet verweerder maar alleen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevoegd is een dergelijke aantekening te weigeren en dat evenmin beleid is opgesteld omtrent het al dan niet verlenen van een dergelijke aantekening.
10. De rechtbank stelt echter vast dat, anders dan eiser betoogt, de bevoegdheid een arbeidsmarktaantekening af te geven op grond van de Wav exclusief aan verweerder is toegekend. Dit volgt zowel uit de tekst van artikel 4 van de Wav (oud) als uit de tekst van artikel 4 van de Wav (nieuw). Verder stelt de rechtbank vast dat het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel imperatief is geformuleerd zodat niet valt in te zien waarom verweerder ter zake nog beleid zou moeten of kunnen opstellen.
11. Verder betoogt eiser in dit verband dat de wet van 25 november 2013, waarbij de termijn voor het verkrijgen van de aantekening “TWV niet vereist” is verlengd van drie naar vijf jaar zonder dat daarbij is voorzien in een overgangsregeling, leidt tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en tot schending van het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP. Op grond van de aan hem bij besluit van 31 januari 2011 verleende verblijfsvergunning had eiser het recht om drie jaar in Nederland te werken. Dat eiser onder de Wav (oud) na drie jaar werken op grond van een daarvoor verleende verblijfsvergunning een verzoek kon indienen om van het twv-vereiste te worden vrijgesteld, maakt niet dat hij een recht of aanspraak op deze vrijstelling had. Er was voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wav (nieuw) dan ook geen sprake van een voor eiser afdwingbare aanspraak, maar slechts van de hoop dat de bestaande regeling zou worden gecontinueerd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8050). Zulk een enkele hoop valt niet onder het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP. Nu geen sprake is van eigendom, kan het beroep op schending van artikel 1 van het EP, het recht op ongestoord genot van eigendom, reeds daarom niet slagen. 13. Ook de stelling dat de wetswijzing in strijd is met het (Unierechtelijke) rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel, faalt, nog daargelaten of sprake is van Unierecht op grond waarvan het de rechtbank vrij zou staan deze wijziging van een wet in formele zin te toetsen. Gelet op de gehanteerde woordkeuze en de systematiek, bevat artikel 4 van de Wav immers een limitatief imperatieve opsomming waarvan verweerder niet kan afwijken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2602. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in artikel 4, tweede lid, van de Wav (oud) en het daarop gebaseerde Besluit uitvoering Wav uitputtend is geregeld aan welke vreemdelingen een aantekening wordt afgegeven waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid. Voor afgifte van een zodanige aantekening aan een vreemdeling die niet tot een van de aangewezen categorieën behoort, biedt de Wav (oud) volgens de Afdeling geen ruimte. Niet valt in te zien dat dit onder de Wav (nieuw) anders zou zijn. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser voorafgaand aan 1 januari 2014 niet drie aaneengesloten jaren in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning en een twv, zodat hij nimmer heeft voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van vrije toegang tot de arbeidsmarkt. Hem zijn dus geen rechten ontnomen. Het enkele gegeven dat de regelgeving vóór 1 januari 2014 inhield dat een vreemdeling gedurende drie jaar over een twv moest beschikken voordat hij de arbeidsmarktaantekening ‘Arbeid vrij toegestaan, twv niet vereist’ zou krijgen, maakt niet dat eiser, omdat hij enige tijd in het bezit was van een twv, een gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat deze regelgeving onverkort op hem van toepassing zou blijven. Niet is gebleken dat verweerder onder het oude recht aan eiser een garantie heeft afgegeven dat hij na een periode van drie jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in het kader van het verrichten van arbeid met een verleende twv, een zogenaamde vrije status zou krijgen.
Bovendien neemt de rechtbank in aanmerking dat reeds in 2011 overleg is gevoerd over de veranderingen op de arbeidsmarkt en de daarmee samenhangende wijzigingen met betrekking tot de beoordeling van de twv-aanvragen voor de Aziatische horeca, zodat niet aannemelijk is dat eiser niet tijdig op de hoogte was of had kunnen zijn van deze wijzigingen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:902). 14. Eiser heeft subsidiair gesteld dat hij in het bezit gesteld had moeten worden van een verblijfsvergunning met twv (een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid).
Hij heeft in dat verband ten eerste naar voren gebracht dat aanscherping van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wav strijd oplevert met de vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen. In dat artikel is immers zonder overgangsrecht het reeds lang geldende criterium of voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt ‘beschikbaar’ was, vervangen door het criterium of daarvoor prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt ‘aanwezig’ is.
15. Wederom daargelaten of de rechtbank deze wetswijziging in zoverre kan toetsen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de gestelde aanscherping van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wav in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Dat gedurende lange tijd een bepaald criterium heeft gegolden maakt immers niet dat eiser erop mocht vertrouwen dat dit criterium nimmer zou worden aangescherpt.
16. Eiser stelt verder dat de wijzigingen in de artikelen 4 en 8 van de Wav een discriminatoir doel hebben. De wetswijziging is er effectief uitsluitend op gericht om een weigeringsgrond te creëren voor de enige naar etniciteit en nationaliteit nauw omschreven doelgroep die nog in aanmerking kwam voor verlening van een tewerkstellingsvergunning, namelijk de Chinese werknemers in de Chinese horeca.
17. Zelfs als, zoals eiser stelt, voorheen tewerkstellingsvergunningen met name werden verleend ten behoeve van arbeid in de Chinese horeca, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingen in de Wav strijd opleveren met een verbod op discriminatie zoals onder meer neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten. Zoals volgt uit de stukken en de toelichting van verweerder ter zitting zijn de wijzigingen in de Wav ingegeven door de toetreding van Oost-Europese werknemers tot de Europese arbeidsmarkt en gelden de wijzigingen voor alle sectoren en voor werknemers uit vele landen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, ook als moet worden aangenomen dat voorheen in overwegende mate ten behoeve van Oost-Aziatische werknemers tewerkstellingsvergunningen werden verleend en zij om die reden ook in overwegende mate de gevolgen van een aanscherping van de voorwaarden ondervinden, de aanscherping niet in strijd is met de genoemde discriminatieverboden. De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde eiser de gelegenheid te geven nog nadere informatie te vergaren.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag terecht aan het geldende recht heeft getoetst.
19. Met betrekking tot de vraag of prioriteitgenietend aanbod aanwezig was heeft eiser betoogd dat de omstandigheid dat het Convenant is gesloten, aantoont dat dit er niet was.
20. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 (zaaknr. 201311657/1/V6, www.raadvanstate.nl) als volgt.
In de toelichting op de tijdelijke Regeling uitvoering Wav van 1 oktober 2014 (Stc. 2014, 27559; hierna: de RuWav) staat dat de Aziatische horeca sector heeft aangegeven in grote personele problemen te komen door de herziening van de Wav met ingang van 1 januari 2014 en de vaststelling van het UWV dat voor de meeste functies in de Aziatische horeca prioriteitgenietend aanbod aanwezig is. Derhalve is in overleg met de sector besloten om de prioriteitgenietend aanbod-toets tijdelijk buiten werking te stellen en daarmee de sector de ruimte te geven om prioriteitgenietend aanbod in te schakelen, op te leiden dan wel om te scholen, zodat de personele problemen structureel kunnen worden opgelost, aldus de toelichting.
In het Convenant staat dat door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in paragraaf 19a van de RuWav is bepaald dat bij de tijdelijke tewerkstelling van vergunningplichtige koks in de Aziatische horeca in Nederland tijdelijk geen toets aan artikel 8, eerste lid, onder a, b, en c, van de Wav plaatsvindt onder de voorwaarde dat de aanvraag voor de Gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid voldoet aan de voorwaarden zoals overeengekomen in de RuWav en in het Convenant. Het Convenant is op 1 oktober 2014 in werking getreden en eindigt van rechtswege op 1 oktober 2016.
Gelet hierop is het Convenant en de daarmee samenhangende RuWav een tijdelijke regeling. Deze regeling heeft geen terugwerkende kracht. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Convenant niet mocht toetsen aan het vereiste van prioriteitgenietend aanbod. Uit het Convenant volgt evenmin dat ten tijde van het besluit van 30 juli 2014, en voor zover gehandhaafd bij het besluit van 15 december 2014, geen prioriteitgenietend aanbod voor eisers functie aanwezig was.
21. Eiser heeft ten slotte nog gesteld dat het bestreden besluit strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Ook dit betoog faalt. Het niet verlengen van het verblijfsrecht na afloop van een tewerkstelling maakt niet dat eisers recht op privéleven enkel op grond daarvan is geschonden. Eiser heeft ook verder niet onderbouwd dat sprake is geweest van een onrechtmatige inbreuk op zijn recht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
22. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.