ECLI:NL:RBDHA:2015:12424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
15/13406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag van hoogzwangere vrouw en garanties bij overdracht naar Italië

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een hoogzwangere vrouw van Iraanse nationaliteit. De eiseres had een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Italië verantwoordelijk werd gesteld voor de behandeling van haar aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de Italiaanse autoriteiten onvoldoende garanties hadden gegeven dat de eiseres, gezien haar kwetsbare situatie als hoogzwangere vrouw, adequaat zou worden opgevangen in Italië. De rechtbank verwees naar het arrest Tarakhel, waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat kwetsbare asielzoekers extra bescherming nodig hebben. De rechtbank concludeerde dat de brief van de Italiaanse autoriteiten geen specifieke garanties bood voor zwangere vrouwen en dat er een reëel risico bestond op een schending van artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de kwetsbaarheid van de eiseres. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 980,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/13406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [1979] , van gestelde Iraanse nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. B.A. Palm),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 14 februari 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 mei 2015 (AWB
15/8731 en AWB 15/8732) is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2015
vernietigd en heeft de rechtbank verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 10 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 14 februari 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van
29 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2015:11751) het verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst totdat is beslist op het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Uit onderzoek is gebleken dat aan eiseres door de Italiaanse autoriteiten een visum is afgegeven, geldig van 27 oktober 2014 tot 16 november 2014. Verweerder heeft op
19 februari 2015 aan de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening 604/2013). De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen twee maanden gereageerd, wat gelijk staat aan aanvaarding van het verzoek.
2. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 27 mei 2015, het besluit van 28 april 2015 vernietigd vanwege een motiveringsgebrek omdat verweerder – kort gezegd – ten onrechte geen inhoudelijk standpunt had ingenomen over de kwetsbaarheid van eiseres.
3. In het voornemen, dat verweerder heeft ingelast in het bestreden besluit, heeft verweerder overwogen dat niet in geding is dat eiseres vanwege haar zwangerschap aangemerkt kan worden als kwetsbaar persoon. Echter, uitgaande van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, behoeft om die reden geen schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te worden voorzien. Conform artikel 32 van Verordening 604/2013 zullen ongeveer twintig dagen voor de geplande overdracht alle voorhanden zijnde gezondheidsgegevens worden uitgewisseld met de Italiaanse autoriteiten, zodat deze er voor kunnen zorgen dat adequate medische verzorging en behandeling wordt gegeven. Hiermee wordt volgens verweerder afdoende rekening gehouden met de kwetsbaarheid van eiseres op het moment van overdracht. De kwetsbaarheid van eiseres noopt derhalve niet tot het vragen van extra waarborgen en individuele garanties, omdat eiseres met haar kwetsbaarheid niet te herleiden is tot de groepen kwetsbare personen waar het arrest Tarakhel op ziet. Hierbij heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1304).
4. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit noch in het voornemen gevolg geeft aan wat is overwogen door de rechtbank. Verweerder heeft niet gemotiveerd op welke gronden hij meent dat eiseres niet tot de kwetsbare groepen als bedoeld in het arrest Tarakhel behoort, terwijl eiseres wel heeft gemotiveerd waarom zij meent dat dit wel het geval is. Volgens eiseres wordt zij op grond van haar zwangerschap, psychische klachten en fysieke gesteldheid ten onrechte niet aangemerkt als behorend tot de groep kwetsbare personen waar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van
4 november 2014, Tarakhel v. Zwitserland, (nummer 29217/12) op ziet. Verweerder kan volgens eiseres niet volstaan met een verwijzing naar artikel 32 van Verordening 604/2013. Zij heeft hierbij erop gewezen dat verweerder een vergewisplicht heeft en dat hij voor overdracht aan Italië concrete en op het individuele geval toegespitste garanties moet hebben verkregen dat passende opvang en voorzieningen voor eiseres in Italië beschikbaar zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 2 juli 2015 (AWB 15/7279) en naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 juni 2015 (AWB 15/11013). Voorts heeft eiseres gewezen op het door de Associazione Studi Giuridici sull’Immigrazione (ASGI) op 20 maart 2015 uitgebrachte rapport, waaruit geconcludeerd kan worden dat het gebrek aan structuur ervoor kan zorgen dat kwetsbare asielzoekers in ongeschikte accommodaties terechtkomen. Gezien de situatie in Italië en gelet op haar persoonlijke omstandigheden, is er volgens eiseres reden voor verweerder om toepassing te geven aan artikel 17 van Verordening 604/2013.
5. Verweerder heeft bij brief van 1 oktober 2015 een brief van 8 juni 2015 van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de autoriteiten hebben verklaard dat (in zijn algemeenheid) gezinnen met minderjarigen bij elkaar worden gehouden en dat zij binnen het zogenoemde SPRAR-netwerk worden opgevangen en ondergebracht in een van de 29 opvangcentra genoemd in de bijlage bij die brief. Voorts heeft verweerder een rapport van de Nederlandse liaisonambtenaar in Rome in samenwerking met haar Zwitserse en Duitse collega van 13 juli 2015 overgelegd, waarin een algemene beschrijving van het SPRAR-systeem wordt gegeven, alsmede een feitelijke beschrijving van twee door de onderzoekers bezochte centra. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de garanties die volgen uit de hiervoor genoemde brief van 8 juni 2015, ook betrekking hebben op zwangere vrouwen. Verweerder heeft hierbij gewezen op een overdracht van een zwangere vrouw met een minderjarig kind aan Italië, die op 31 augustus 2015 heeft plaatsgevonden. Van de liaisonambtenaar is vernomen dat zij op correcte wijze zijn ontvangen en passende opvang genieten.
6. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de brief van 8 juni 2015 van algemene aard is en niet specifiek betrekking heeft op een persoon. Zij heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 28 augustus 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:10215) en een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 27 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:4990). Volgens eiseres is geen sprake van de in de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 29 juli 2015 bedoelde garanties.
7. De rechtbank verwijst allereerst naar de overwegingen van de voorzieningenrechter in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 juli 2015, meer in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5 en 6, en maakt deze tot de hare. De rechtbank is van oordeel dat uit de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015, waarin bovenaan staat vermeld: “Guarantees for vulnerable cases: family groups with minors”, niet blijkt dat de daarin gegeven garanties ook betrekking hebben op zwangere vrouwen. Evenmin heeft verweerder andere informatie overgelegd waaruit blijkt dat de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties ook gelden voor die kwetsbare groep. De verwijzing van verweerder naar een geslaagde overdracht aan Italië op 31 augustus 2015 is daartoe onvoldoende, omdat in dat geval, anders dan in onderhavig geval, sprake was van een zwangere vrouw met een minderjarig kind. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met de brief van
8 juni 2015 niet voldoende is gegarandeerd dat eiseres, die thans hoogzwanger is, zal worden geplaatst in een daartoe adequate opvangvoorziening waar zij in aanloop van de bevalling kan verblijven en waar zij na de bevalling niet gescheiden zal worden van haar kind. Naar het oordeel van de rechtbank valt bij deze stand van zaken niet uit te sluiten dat overdracht van eiseres zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is vastgesteld en overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter, in aanwezigheid van
S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.