ECLI:NL:RBDHA:2015:11942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
16 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15/11534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Oekraïense moeder en haar kinderen in het licht van de opvangsituatie in Hongarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Oekraïense moeder, eiseres, en haar twee minderjarige kinderen. Eiseres had op 31 maart 2015 asiel aangevraagd in Nederland, nadat zij eerder in Hongarije en Polen een asielverzoek had ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij werd aangenomen dat Hongarije zijn internationale verplichtingen zou nakomen. Eiseres betwistte deze veronderstelling en voerde aan dat de opvangsituatie in Hongarije onaanvaardbaar was, vooral voor kwetsbare gezinnen zoals het hare. De rechtbank overwoog dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in eerdere arresten, zoals Tarakhel, had vastgesteld dat speciale bescherming voor asielzoekers, met name gezinnen met kinderen, essentieel is. De rechtbank concludeerde dat de opvangsituatie in Hongarije, gezien de recente ontwikkelingen en de overvolle, onhygiënische opvangvoorzieningen, niet voldeed aan de vereisten voor een humane behandeling. Daarom oordeelde de rechtbank dat de overdracht van eiseres en haar kinderen naar Hongarije een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebracht. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg op om een nieuw besluit te nemen, waarbij garanties voor passende opvang in Hongarije moesten worden gevraagd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/11534

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres] ,geboren op [geboortedag] 1984, eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedag] 2007 en [kind 2] , geboren op [geboortedag] 2014, allen van Oekraïense nationaliteit,
(gemachtigde mr. P.J.J.A. Hendriks),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
Eiseres heeft op 11 juni 2015 tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7727) is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het verweerder wordt verboden om eiseres uit Nederland te verwijderen tot op het beroep is beslist.
Het beroep is behandeld op de zitting van 29 september 2015, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft zich met haar twee dochters op 31 maart 2015 hier te lande gemeld en op 2 april 2015 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft op 31 maart 2015 de vingerafdrukken van eiseres naar Eurodac (Europese Dactyloscopie) gezonden. Blijkens informatie uit Eurodac heeft eiseres op 1 maart 2015 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Hongarije en op 5 maart 2015 in Polen. Eiseres is in Hongarije niet gehoord omtrent haar asielmotieven. Voorts is gebleken dat eiseres op 2 maart 2015 met hulp van de Hongaarse autoriteiten is teruggekeerd naar Oekraïne en dat zij zich vervolgens op 5 maart 2015 heeft gemeld in Polen. Daarna is eiseres naar Nederland gereisd, alwaar zij op 30 maart 2015 is aangekomen. Verder is gebleken dat Polen reeds heeft vastgesteld dat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 604/2013). Het claimakkoord van de Hongaarse autoriteiten gericht aan de Poolse autoriteiten luidt als volgt:
"According to Article 18 (1) c) of Regulation (EU) No 604/2013, Hungary accept the transfer of the below referred persons for determination of the asylum application. The above named person (Olena Smyk, date of birth 18.03.1984, nationality Ukraine) and her two children (Kateryna Smyk and Anasztazia Kazmi) – whom this acceptance includes – applied for asylum in Hungary on 01.03.2015, but withdrew their application on 02.04.2015 and absconded before long. According to your request they claimed asylum in Poland on 05.03.2015. Because of the above mentioned fact Hungary accepts responsibility for taking back the applicants".Daarop heeft verweerder geconcludeerd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming in dit geval bij Hongarije ligt en de Hongaarse autoriteiten op 8 mei 2015 verzocht om eiseres terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van Vo 604/2013. De autoriteiten van Hongarije hebben op 21 mei 2015 met dit verzoek om terugname ingestemd. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland afgewezen omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek om internationale bescherming.
2. Tussen partijen is in dit geval het claimakkoord en de verantwoordelijkheid van Hongarije niet in geschil. Het houdt partijen verdeeld of er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag worden uitgegaan dat Hongarije bij de behandeling van het verzoek van eiseres om internationale bescherming zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Tevens is in geschil of in onderhavig geval sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden of een bijzonder samenstel van factoren die maken dat de overdracht aan Hongarije, de verantwoordelijke lidstaat, van een onevenredige hardheid getuigt en in dit geval nopen tot het inhoudelijk in behandeling nemen van het asielverzoek door verweerder.
3. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel verondersteld mag worden dat Hongarije zijn internationaalrechtelijke verplichtingen nakomt. Naar de mening van verweerder is eiseres er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zich feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan deze veronderstelling wordt gelogenstraft. In hetgeen door eiseres is aangevoerd en uit de stukken waarnaar is verwezen, heeft verweerder daarom geen aanleiding gezien het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van Vo 604/2013.
4. Eiseres meent daarentegen dat ten aanzien van Hongarije bij de overdracht van asielzoekers niet meer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat zij concrete aanwijzingen ziet voor haar vermoeden dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen jegens haar niet zal nakomen. Op grond daarvan meent eiseres dat verweerder haar asielverzoek in behandeling had behoren te nemen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uit gaan dat Hongarije zijn internationaalrechtelijke verplichtingen jegens eiseres zal nakomen. Daartoe behoort onder meer dat Hongarije Vo 604/2013 op juiste wijze toepast, alsmede dat Hongarije zal voorkomen dat eiseres een behandeling ten deel valt die leidt tot een schending van de bepalingen uit het EVRM. De bewijslast voor de stelling, dat verweerder ten aanzien van Hongarije niet langer van die veronderstelling kan uitgaan, rust op eiseres.
Inhoudelijke beoordeling opvolgend asielverzoek
7. Eiseres stelt allereerst te vrezen dat zij vanuit Hongarije zal worden teruggestuurd naar Oekraïne zonder beoordeling van haar asielverzoek. Daarvoor ziet eiseres aanleiding omdat zij haar eerder in Hongarije ingediende asielverzoek heeft ingetrokken. Hierbij verwijst zij naar het rapport van mei 2014 van het Hungarian Helsinki Committee (hierna: HHC), getiteld "Information Note on asylum‑seekers in detention and in Dublin procedures in Hungary". Daaruit blijkt volgens eiseres dat zij met nieuwe feiten of omstandigheden zou moeten komen die zich na haar vertrek uit Hongarije zouden hebben voorgedaan omdat haar asielaanvraag in Hongarije is ingetrokken en daarmee is afgewezen. Daardoor zou zij verstoken blijven van een beoordeling van haar oorspronkelijke asielmotieven. Voorts vreest eiseres, doordat haar aanvraag eerder is ingetrokken en daarmee afgewezen, dat een beroep tegen het besluit op de opvolgende aanvraag geen schorsende werking zal hebben waardoor zij met haar kinderen in Hongarije gedetineerd zal worden, waar zij slachtoffer zal worden van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ter ondersteuning hiervan wijst eiseres op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 april 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:2215), de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 december 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:7678) en de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van mei 2015, getiteld "Veelgestelde vragen Dublin-Hongarije", waarin wordt verwezen naar het rapport van het HHCvan februari 2015.
8. Volgens verweerder hebben de Hongaarse autoriteiten middels het claimakkoord gegarandeerd het verzoek van eiseres om internationale bescherming in behandeling te nemen en dat Hongarije eiseres pas zullen terugsturen naar Oekraïne nadat toetsing aan het EVRM en Vluchtelingenverdrag heeft plaatsgevonden, zodat bij overdracht aan de autoriteiten van Hongarije geen sprake is van (indirect) refoulement. Naar de mening van verweerder kan het tegendeel op basis van het rapport van HHC van mei 2014 niet worden geconcludeerd. Zo wijst verweerder erop dat uit dit rapport blijkt dat na intrekking van een eerdere aanvraag, de opvolgende aanvraag na overdracht kán worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag – als gevolg waarvan een asielzoeker nieuwe feiten en omstandigheden naar voren moet brengen –, tenzij hij zijn asielaanvraag heeft ingetrokken voordat een besluit is genomen. Nu in het geval van eiseres sprake is van een intrekking van de asielaanvraag voordat een besluit is genomen, wordt door verweerder niet gevolgd dat zij nieuwe feiten en omstandigheden naar voren moet brengen. Ook volgt uit het HHC-rapport van mei 2014 niet dat in Hongarije geen inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas plaatsvindt wanneer de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond wordt verklaard. Voorts is niet gebleken dat geen schorsende werking van het besluit kan worden gevraagd, waarbij in ieder geval de Bahaddar-toets aan de orde kan worden gesteld, aldus verweerder, en ook niet dat geen interim-measure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan worden gevraagd. Verweerder meent dan ook dat het rapport van HHC geen andere strekking heeft dan de rapporten die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 24 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3588) heeft beoordeeld, waarbij zij heeft verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak Mohammadi tegen Oostenrijk van 3 juli 2014 (nr. 71932/12), en laat dit rapport geen significante verslechtering zien ten opzichte van de situatie zoals beschreven in deze uitspraak van de Afdeling en in dit arrest van het EHRM. Derhalve leidt het HHC-rapport van mei 2014 bij verweerder ook niet tot de conclusie dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 9 april 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:4075). Ten aanzien van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 december 2014 overweegt verweerder dat deze uitspraak niet tot het oordeel kan leiden dat een overdacht aan Hongarije een schending van artikel 3 EVRM zal opleveren.
9. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Vo 604/2013 moet elk asielverzoek worden behandeld en ten gronde worden onderzocht door de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 604/2013 is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een onderdaan van een derde land of een staatloze, die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, terug te nemen.
Artikel 18, tweede lid, Vo 604/2013, bepaalt, voor zover van belang, dat voor de in lid 1, onder c bedoelde gevallen, indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde was genomen, die lidstaat ervoor zorgt dat de verzoeker gerechtigd is te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen dat niet wordt behandeld als een volgend verzoek als bedoeld in Richtlijn 2013/32/EU. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat de behandeling van het verzoek wordt afgerond.
10. In de door eiseres aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2015 is geen inhoudelijk oordeel gegeven over de door eiseres aangevoerde vrees dat haar asielverzoek niet inhoudelijk zal worden behandeld. In de door eiseres aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 december 2014 verder, is overwogen dat de inhoud van bepaling 54(2) in de Hongaarse asielwet tot gevolg lijkt te hebben dat indien een terugkerende Dublinclaimant in Hongarije na eerdere intrekking van de aanvraag wederom een asielaanvraag indient, deze niet inhoudelijk wordt beoordeeld. Verder is overwogen dat uit de informatie van het HHC van mei 2014 ook valt af te leiden dat het instellen van een rechtsmiddel geen schorsende werking heeft ten aanzien van de uitzettingsbeslissing. Daaruit zou kunnen volgen dat een Dublinclaimant na overdracht aan Hongarije wordt uitgezet naar het land van herkomst voordat zijn asielrelaas in het gebied van de lidstaten inhoudelijk is beoordeeld.
11. De rechtbank stelt voorts vast dat bij de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014 en arrest van het EHRM van 3 juli 2014 niet de juridische positie van een asielzoeker zoals eiseres is beoordeeld, die na intrekking van een eerdere aanvraag na overdracht aan Hongarije wederom een asielverzoek wil indienen. In de voorliggende zaak is gebleken dat eiseres het eerdere asielverzoek in Hongarije heeft ingetrokken en dat zij niet is gehoord omtrent haar asielmotieven, zodat haar asielrelaas ook niet door de Hongaarse immigratiedienst (OIN) is beoordeeld en dat derhalve in Hongarije geen inhoudelijke beslissing op het verzoek is genomen.
12. Bij tussenuitspraak van 22 juni 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7071) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats overwogen dat verweerder zich – op grond van het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) – er bij overdracht van dient te vergewissen en garanties moet vragen dat de Hongaarse autoriteiten de eigen wetgeving inzake de (opvolgende) asielprocedure in de praktijk toepast op een wijze die geen strijd oplevert met het EVRM omdat in dat geval niet is uit te sluiten dat hij na uitsluitend een eerste gehoor een (verstek)beslissing op zijn asielaanvraag heeft gehad waar geen rechtsmiddel meer tegen open staat en die hij nooit heeft kunnen laten toetsen door de rechter. Bij een opvolgende aanvraag zullen nieuwe feiten of omstandigheden moeten worden gesteld. Niet duidelijk is of en wanneer getoetst wordt aan artikel 3 EVRM als er, zoals de wet lijkt te verplichten, een besluit tot beëindiging van de procedure is geweest. In deze omstandigheden heeft de rechtbank aanleiding gezien verweerder op te dragen expliciet bij de Hongaarse immigratie‑autoriteiten navraag te doen naar de fase waarin de asielaanvraag van de vreemdeling zich bevindt en wat het vervolg van de procedure zal zijn als hij zijn asielverzoek wil handhaven.
13. Verweerder heeft, in reactie op de brief van de rechtbank van 18 augustus 2015, bij faxbericht van 25 augustus 2015 het faxbericht van 27 juli 2015 en de daarbij gevoegde bijlagen (de aan de Hongaarse autoriteiten gezonden vragen in het Nederlands en Hongaars en de daarop door Hongarije gegeven antwoorden in het Engels) ingebracht. Naar de mening van verweerder blijkt uit de reactie van de Hongaarse autoriteiten dat eenieder die terugkeert naar Hongarije als Dublinclaimant waarvan nog geen inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek heeft plaatsgevonden, een nieuw verzoek dient in te dienen dat vervolgens inhoudelijk beoordeeld zal worden.
14. Eiseres heeft in reactie hierop bij faxbericht van 28 augustus 2015 aangevoerd dat in Hongarije per 1 augustus 2015 een nieuwe asielwet van kracht is geworden die dit land in staat stelt om alle asielzoekers die via de Balkan route zijn binnengekomen af te wijzen en te detineren. Volgens eiseres is deze Hongaarse asielwetgeving in strijd met het recht van de Europese Unie (EU) en worden zodanig snelle procedures geïntroduceerd dat het vinden van toegang tot de rechter in de praktijk nagenoeg onmogelijk is. Deze visie wordt gedeeld door Amnesty International (AI), de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) en de Raad van Europa, aldus eiseres die daarbij verwijst naar de informatie uit het HHC-rapport van 7 augustus 2015, een bericht van Reuters van 3 juli 2015: "Hungary's asylum bill blow to refugee protection: Council of Europe, UN" en een bericht van Euronews van 30 juli 2015: "Hungary's new asylum law will put thousands of refugees at risk".
15. Hoewel in de zaak waarin de rechtbank voormelde tussenuitspraak heeft gedaan sprake is van een claimakkoord op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Vo 604/2013, is de rechtbank van oordeel dat de in die zaak door de Hongaarse autoriteiten gegeven reactie evenzeer van belang is voor onderhavige zaak, waarin sprake is van een claimakkoord op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 604/2013. Immers, ook in het geval van eiseres is de asielprocedure in Hongarije afgesloten zonder dat er een inhoudelijke afdoening heeft plaatsgevonden. Uit de reactie van de Hongaarse autoriteiten volgt, zoals verweerder terecht aanvoert, dat indien op de ingetrokken aanvraag nog geen inhoudelijke beslissing is genomen, de opvolgende aanvraag inhoudelijk – dus niet als herhaalde aanvraag waarvoor nieuw gebleken feiten en omstandigheden vereist zijn – zal worden beoordeeld mits de asielzoeker zich beschikbaar houdt en aan het onderzoek medewerking verleent.
16. Gezien de door verweerder op 25 augustus 2015 overgelegde informatie ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er concrete aanwijzingen bestaan dat bij terugkeer de nieuwe asielaanvraag zal worden opgevat als een opvolgende, herhaalde asielaanvraag zonder recht op opvang en waarbij nieuw feiten of omstandigheden worden vereist, waarbij het beroep tegen een afwijzende beschikking geen schorsende werking heeft en derhalve, zonder tussenkomst van de rechter, uitzetting naar het land van herkomst mogelijk is en gedurende de procedure de aanvrager geen recht op opvang heeft. De vraag of de Hongaarse opvolgende asielprocedure voldoet aan de waarborgen in het EU-recht, het EVRM en Vo 604/2013 is in deze zaak daarom verder niet van belang.
Opschorting terugname Dublinclaimanten
17. Bij brief van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank partijen tevens verzocht te reageren op het gegeven dat uit de officiële website van de Hongaarse regering (ministerie van Binnenlandse Zaken) valt op te maken dat Hongarije op 23 juni 2015 heeft besloten tot opschorting van de terugname van Dublinclaimanten voor onbepaalde tijd. Verder is gebleken dat de Hongaarse regering op deze website in een officieel bericht op 24 juni 2015 heeft aangegeven dat het officiële standpunt van Hongarije is dat de opschorting van de terugname van Dublinclaimanten voor onbepaalde tijd wordt gehandhaafd en dat om geduld wordt verzocht bij de toepassing van de Dublin‑regelgeving. Nu Hongarije dus expliciet te kennen heeft gegeven de verplichtingen die volgen uit Vo 604/2013 voor onbepaalde tijd niet na te zullen komen, heeft de rechtbank verweerder verzocht om zich uit te laten over de consequenties van de officiële berichtgeving van de Hongaarse autoriteiten voor de beroepszaak van eiseres.
18. Verweerder heeft bij faxbericht van 19 augustus 2015 laten weten dat Hongarije op 3 juli 2015 alle Dublinpartners expliciet heeft bericht dat Dublinoverdrachten in overleg (weer) kunnen plaatsvinden. Daarmee zijn de genoemde berichten op 23 en 24 juni 2015, zoals geplaatst op de website van het Hongaarse ministerie van Binnenlandse Zaken, achterhaald, aldus verweerder. Ter illustratie heeft verweerder nog gewezen op de omstandigheid dat de Hongaarse autoriteiten op 8 juli 2015 ter uitvoering van Vo 604/2013 een akkoord hebben afgegeven voor overdracht vanuit Nederland van een Afghaanse asielzoeker (v-nr. *******393), in welk geval de autoriteiten van Hongarije als overdrachtsdatum 26 augustus 2015 hebben voorgesteld.
19. Eiseres heeft hierop gereageerd bij faxbericht van 28 augustus 2015 en er daarbij allereerst op gewezen dat, zoals reeds eerder is vermeld, haar asielverzoek na overdracht aan Hongarije aldaar zal worden behandeld aan de hand van de nieuwe asielwetgeving die is ingegaan op 1 augustus 2015. Verder is eiseres van mening dat de stopzetting door de Hongaarse regering van Dublinclaimanten in juni 2015 is te herleiden naar de omstandigheid dat waar Hongarije wordt overspoeld met asielzoekers en deze aan de grens netjes registreert en probeert op te vangen, de naburige landen deze grote groepen geen strobreed in de weg leggen en daarmee de weg voor illegale immigratie wagenwijd hebben opengezet. Op basis van deze omstandigheden en de opmerking in de door verweerder overgelegde email van 3 juli 2015 dat 'technische' problemen zijn opgelost concludeert eiseres dat Hongarije de overdrachten mede heeft opgeschort om te garanderen dat de nieuwe wetgeving, waarbij de landen op de Balkan-route tot veilige derde landen zijn bestempeld, op nog over te dragen Dublinclaimanten kan worden toegepast. Voorts meent eiseres dat uit de email van 3 juli 2015 blijkt dat overdrachten voor onbepaalde tijd opgeschort blijven omdat er geen termijn wordt genoemd waarbinnen zij alsnog overgedragen zou kunnen worden.
20. De rechtbank overweegt dat uit de email van DubliNet Hungary van 3 juli 2015 aan alle Dublinlidstaten blijkt dat geen sprake (meer) is van opschorting van terugname van Dublinclaimanten. Voorts is gebleken dat nadien ook weer een overdracht heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank ziet in de kortstondige eenzijdige opschorting van de verplichtingen uit Vo 604/2013 door Hongarije geen reden waarom verweerder ten aanzien van Hongarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen uitgaan.
21. Met betrekking tot het betoog van eiseres naar aanleiding van de per 1 augustus 2015 in werking getreden wetgeving in Hongarije overweegt de rechtbank als volgt. Niet valt in te zien dat de nieuwe asielaanvraag van eiseres reeds zal worden afgewezen vanwege de tegenwerping door de Hongaarse autoriteiten van Servië als veilig derde land en dat zij daarna zal worden gedetineerd (in afwachting van uitzetting). Immers, niet is gebleken dat zij met haar kinderen via de zogenaamde Balkan-route naar Hongarije is gereisd. Zo blijkt uit de verklaringen van eiseres in het eerste gehoor dat zij Hongarije rechtstreeks vanuit Oekraïne is binnengekomen. Eiseres merkt terecht op dat Hongarije verstrekkende acties heeft ondernomen om de toestroom van migranten een halt toe te roepen, zoals de bouw van het hek op de grens met Servië en andere maatregelen ter bescherming van de Hongaarse grenzen, maar daaruit volgt niet dat Hongarije jegens eiseres niet aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen.
Uit de door eiseres overgelegde informatie van HHC van 7 augustus 2015 blijkt de bezorgdheid van HHC dat de nieuwe Hongaarse asielwetgeving zal leiden tot onzorgvuldige asielprocedures, mede vanwege de kwalificatie van Servië als veilig derde land, en tot het ontbreken van toegang tot het recht na een afwijzende beslissing. Ook is de kans op vreemdelingendetentie reëel. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt dat de huidige Hongaarse asielwetgeving, op punten in strijd zou zijn met Europees recht en dat een terugkerende Dublinclaimant in het algemeen, en eiseres in het bijzonder, geen toegang zou hebben tot de Hongaarse rechter om over tekortkomingen te klagen en dit indien nodig voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ-EU) of het EHRM. De stelling van eiseres dat dit in de praktijk nagenoeg onmogelijk is, acht de rechtbank in het geval van Dublinclaimanten zoals eiseres, wier aanvraag inhoudelijk zal worden beoordeeld en bij wie tegenwerping van verblijf in een veilig derde land niet aan de orde is, onvoldoende om aan te nemen dat een afwijzend asielbesluit niet ter toetsing aan de Hongaarse rechter zal kunnen worden voorgelegd.
Opvangvoorzieningen en Tarakhel-garanties
22. Eiseres voert aan dat verweerder ook met het oog op de slechte opvangvoorzieningen ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiseres stelt daartoe dat de opvangvoorzieningen in Hongarije beneden alle peil zijn. Eiseres stelt verder dat zij hierover heeft geklaagd bij de directie van de opvang in Hongarije, maar dat zij daarop slechts de reactie kreeg dat de situatie op andere plaatsen in Hongarije erger zou zijn en dat zij er verstandig aan zou doen naar een ander land te vluchten. Eiseres kon vanwege haar zorg voor de veiligheid van haar kinderen niet in de haar toegewezen opvanglocatie verblijven. Zo voert eiseres aan dat bij aankomst in Hongarije voor de opvang van haar en haar kinderen een vervallen ruimte werd aangewezen, waarin niet meer aanwezig was dan een bed. Er was geen verwarming, stromend water of stoffering aanwezig en de muren in de ruimte waren vochtig en beschimmeld. Ter onderbouwing heeft eiseres foto's overgelegd. Daarom heeft eiseres de keuze gemaakt om Hongarije te verlaten en naar Polen te gaan. Eiseres vreest daarom bij terugkeer naar Hongarije een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing van het betoog dat eiseres en haar kinderen bij overdracht aan Hongarije riskeren terecht te komen in inadequate opvang, zeker wat betreft kwetsbare personen, zoals eiseres en haar jonge kinderen, hetgeen een schending van artikel 3 EVRM kan opleveren, heeft zij in de aanvullende beroepsgronden van 28 augustus 2015 en 14 september 2015 verwezen naar het HHC-rapport van 7 augustus 2015 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 18 augustus 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:5265). Voorts heeft eiseres in dit verband, onder verwijzing naar de informatie van het HHC van mei 2014 en Vluchtelingenwerk Nederland van mei 2015, erop gewezen dat in Hongarije sprake is van een explosieve stijging van het aantal asielaanvragen, onvoldoende rechtsbescherming en onbehoorlijke verblijfsomstandigheden.
In aanvullende beroepsgronden van 28 augustus 2015 en 14 september 2015 stelt eiseres voorts dat in Hongarije een crisis is ontstaan door de grote toevloed van asielzoekers, waardoor het systeem is overbelast waardoor goede opvang, zeker voor kwetsbare personen zoals eiseres en haar jonge kinderen, op afzienbare termijn niet mogelijk is. Hierbij verwijst eiseres naar de informatie van het HHC van 7 augustus 2015 en nog een aantal stukken, te weten:
- het bericht NZZ van 4 september 2015: “Flüchtlinge brechen zu Fuss auf”;
- het bericht van het live blog Der Standard.at van 11 september 2015: “Tausende kamen nach Österreich”;
- het bericht uit Der Spiegel van 12 september 2015: “Orbán zu Flüchtlinge: Es gibt kein recht auf ein besseres Leben”; en
- twee uitspraken van Duitse rechtbanken, te weten het Verwaltungsgericht München van 4 augustus 2015 en het Verwaltungsgericht Kassel van 24 juli 2015.
23. Verweerder stelt – onder verwijzing naar de arresten van het EHRM in de zaken K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, M.S.S. tegen België en Griekenland en S. Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië van 2 april 2013 (nr. 27725/10, JV 2013/215), alsook het arrest van het HvJ-EU in de gevoegde zaken N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. en anderen tegen Ierland van 21 december 2011 (ECLI:EU:C:2011:865) – dat eiseres met de door haar ingeroepen rapporten van Vluchtelingenwerk Nederland en HHC niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Hongarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om de opvang van asielzoekers en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten, als gevolg waarvan ten aanzien van Hongarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen worden uitgegaan. Verweerder neemt wel aan dat in Hongarije sprake is van moeilijke omstandigheden, maar niet dat die zo ernstig zijn dat die een reëel risico vormen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) of een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daarnaast wijst verweerder erop dat in de opvangomstandigheden geen aanleiding wordt gezien om van overdracht af te zien, omdat hieromtrent kan worden geklaagd bij de autoriteiten in Hongarije. Volgens verweerder is niet gebleken dat voor eiseres in Hongarije niet de mogelijkheid bestaat om zich tot de (hogere) autoriteiten te wenden en dat deze autoriteiten haar niet zouden kunnen of willen helpen.
23. Uit vaste rechtspraak van het EHRM – de zaken K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802) en M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 – volgt dat het uitgangspunt is dat in iedere lidstaat, die is aangesloten bij Vo 604/2013, mogelijkheden bestaan om bescherming te krijgen tegen een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Enkel ten aanzien van Griekenland heeft het EHRM in het M.S.S.arrest geoordeeld dat voldoende was aangetoond dat dit niet het geval was, zodat overdracht een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM met zich bracht. Verder kan uit dit arrest worden opgemaakt dat bij de beoordeling, of een overdracht in het kader van de Dublinverordening in strijd is met artikel 3 EVRM, de kwaliteit van de asielprocedure alsook de levensomstandigheden voor de asielzoeker in het land waaraan wordt overgedragen dienen te worden betrokken en dat de lidstaat die wenst over te dragen zich hiervan dient te vergewissen.
25. De rechtbank overweegt dat, nu Hongarije verantwoordelijk is voor het verzoek om internationale bescherming van eiseres, het uitgangspunt is dat eiseres zich met problemen betreffende de opvangvoorzieningen dient te wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Hongarije en, indien nodig, tot het EHRM. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in het systeem van de opvangvoorzieningen, zoals bedoeld in het M.S.S.-arrest van het EHRM van 21 januari 2011.
26. Uit het arrest van het HvJ-EU in de gevoegde zaken N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. en anderen tegen Ierland van 21 december 2011 volgt dat artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de "verantwoordelijke lidstaat" in de zin van de Dublin-verordening (thans: Vo 604/2013) mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de tekortkomingen in de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.
27. In artikel 17 van Richtlijn 2003/9 (de Opvangrichtlijn) worden als "kwetsbaar" beschouwd:
minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, bejaarden, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die gefolterd of verkracht zijn of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan.De eerste Opvangrichtlijn is inmiddels vervangen door Richtlijn 2013/33/EU, waarin in artikel 21 dezelfde (en andere) categorieën vreemdelingen zijn aangewezen als kwetsbare vreemdelingen. Uit artikel 22 van de herziene Opvangrichtlijn volgt dat de lidstaten voor die vreemdelingen beoordelen of, en zo ja welke, specifieke opvangbehoefte er bestaat. In het arrest van het EHRM van Popov tegen Frankrijk van 19 januari 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BW0609, r.o. 91) is overwogen dat kinderen in ieder geval specifieke behoeften hebben in verband met hun leeftijd en afhankelijkheid.
Verder volgt uit het arrest van het EHRM in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van
4 november 2014 (nr. 29217/12, JV 2014/384) dat overdracht naar Italië alleen mogelijk is als er voldoende concrete garanties zijn om te waarborgen dat het gezin bij elkaar kan blijven en de opvang passend is voor de kinderen.
28. De rechtbank constateert dat het in het geval van eiseres gaat om een alleenstaande moeder met jonge, minderjarige kinderen. Eiseres is daarmee te beschouwen als bijzonder kwetsbare vreemdeling als bedoeld in het arrest Tarakhel. De rechtbank overweegt dat daaruit volgt dat, indien eiseres en haar kwetsbare gezin na overdracht aan Hongarije terecht zouden komen in een vergelijkbare situatie, zoals beschreven in het Tarakhel‑arrest, te weten in een overvolle accommodatie met slechte hygiëne en niet passend voor kinderen, overdracht van eiseres en haar kinderen aan Hongarije in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM. De rechtbank heeft verweerder, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden en de uit openbare bronnen bekende berichten, bij brief van 18 september 2015 verzocht om gemotiveerd aan te geven in hoeverre de situatie in Hongarije vergelijkbaar is aan de situatie in Italië, zoals beoordeeld in dit arrest en of er aanleiding bestaat om contact op te nemen met de Hongaarse autoriteiten om garanties voor de passende opvang van het bijzonder kwetsbare gezin van eiseres te verkrijgen, zodat zich bij overdracht naar Hongarije geen schending van artikel 3 EVRM zal voordoen.
29. Verweerder heeft zich in reactie hierop op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om de Hongaarse autoriteiten te vragen om aanvullende garanties dat eiseres passende opvang zal worden geboden, omdat het interstatelijk vertrouwensbeginsel de veronderstelling rechtvaardigt dat van zulke passende opvang sprake zal zijn. Verweerder ziet tot op heden geen aanleiding om niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan, ook niet waar het betreft de opvangvoorzieningen voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen. Dat de opvangvoorzieningen in Hongarije tekort schieten, in het bijzonder voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder. Dat zulke garanties van de Italiaanse autoriteiten wel worden gevraagd, komt verder enkel doordat het EHRM die noodzakelijk heeft geacht.
30. De rechtbank overweegt dat het EHRM in het arrest Tarakhel heeft overwogen dat het vereiste van speciale bescherming van asielzoekers met name belangrijk is bij overdracht van gezinnen met kinderen, vanwege hun bijzondere kwetsbaarheid. De opvang van deze gezinnen moet zijn aangepast aan de leeftijd van de kinderen, om te verzekeren dat deze voor hun geen situatie van angst en stress veroorzaken, met in het bijzonder traumatische gevolgen. Uit de informatie uit het HHC-rapport van 7 augustus 2015, die door verweerder niet gemotiveerd is betwist, valt op te maken dat – gelet op de recente ontwikkelingen omtrent de sterk verhoogde instroom van asielzoekers in Hongarije – het Hongaarse asielsysteem niet (meer) in staat is met kwetsbaarheid om te gaan, dat een screeningsmechanisme om mensen met speciale behoeftes te signaleren ontbreekt en dat sprake is van een grotere behoefte aan voorzieningen dan de reeds overvolle, onhygiënische opvangvoorzieningen kunnen bieden. De rechtbank overweegt dat aldus de opvangsituatie in Hongarije op relevante punten vergelijkbaar is met de opvangsituatie in Italië zoals beoordeeld in het arrest Tarakhel.
30. Gelet hierop ziet de rechtbank een reëel risico dat (een groot deel van de) Dublinclaimanten die worden overgedragen aan Hongarije zullen worden opgevangen in overvolle accommodaties, met voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen onaanvaardbare leefomstandigheden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat voor eiseres, omdat zij een bijzonder kwetsbare vreemdeling is, garanties aan de Hongaarse autoriteiten moeten worden gevraagd overeenkomstig het Tarakhel-arrest, om zich er zodoende van te vergewissen dat eiseres en haar kinderen bij terugkeer in Hongarije in voor hen geschikte opvangvoorzieningen terecht zullen komen, zodat zij niet worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Nu verweerder dit heeft nagelaten, levert de overdracht van eiseres en haar kinderen naar Hongarije een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM op. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking, onder gegrondverklaring van het beroep.
32. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 980,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490,00, wegingsfactor 1).
33. Aangezien ten behoeve van eiseres geen toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan eiseres.
34. Gezien het gegeven dat de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan, vervalt de bij uitspraak van 7 juli 2015 getroffen voorziening, zulks gelet op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, sub c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 11 juni 2015;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 980,00;
  • bepaalt dat verweerder de proceskostenveroordeling uitkeert aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. drs. S. van Lokven, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.