ECLI:NL:RBDHA:2015:11884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
15/5464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een bestuursrechtelijke handeling inzake verblijfsvergunningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en meerdere eisers die een aanvraag om een verblijfsvergunning hadden ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van de staatssecretaris geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De kern van het geschil was of de brief een handeling is in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank volgde eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat rechtsbescherming niet aan de orde is als er een bestaande rechtsgang is die een vergelijkbaar resultaat kan opleveren.

De eisers stelden dat zij door het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, conform de beschikking van de staatssecretaris, een adequate rechtsgang hadden. De rechtbank oordeelde dat deze rechtsgang voldoende waarborgen biedt en dat de eisers in staat zijn om een vergelijkbaar resultaat te bereiken. De rechtbank benadrukte dat de situatie van de eisers verschilde van eerdere uitspraken, omdat zij nu wel een aanvraag konden indienen die hen in dezelfde rechtspositie zou kunnen brengen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eisers ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015, en tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/5464
V-nummers: […], […], […] en […]

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2015 in de zaak tussen

[voorletters en familienaam eiser], eiser,
[voorletters en familienaam eiseres I], eiseres I,
[voorletters en familienaam eiseres II], eiseres II en
[voorletters en familienaam eiseres], eiseres III, tezamen aangeduid als eisers,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden.

Procesverloop

Bij brief van 24 september 2014 (de brief) heeft verweerder gereageerd op een brief van de burgemeester van Rotterdam met als onderwerp “Beroep op discretionaire bevoegdheid”.
Bij besluit van 17 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen de brief door eisers gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft de zaak op 22 mei 2015 verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2015. Afgezien van eiseres III zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 14 juli 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Verweerder heeft gereageerd bij brieven van 30 juli 2015 en 7 augustus 2015. Eisers hebben gereageerd bij brief van 7 augustus 2015. Beide partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 1 september 2015 opnieuw gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de brief geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch een handeling is die met een beschikking dient te worden gelijkgesteld als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In geschil is of de brief een handeling is in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
2.1.
Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, waaronder begrepen het niet verlenen van de verblijfsvergunning overeenkomstig artikel 14, tweede lid.
2.1.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 en het gelijkluidende artikel 1a van de Vw (oud) (Kamerstukken II 1992-1993, 22735, nr. 6, p. 6-7, en nr. 9, p. 14 en Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 71) alsmede uit jurisprudentie (zie onder andere het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 in zaak nr. C07/009HR; ECLI:NL:HR:2008:BD3135) volgt dat de Vw 2000 beoogt te verzekeren dat een vreemdeling aan de onafhankelijke bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ook de rechtmatigheid ter beoordeling kan voorleggen van door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Uit deze totstandkomingsgeschiedenis volgt eveneens dat de wetgever met de invoering van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 heeft beoogd te voorkomen dat deze handelingen als zodanig buiten het systeem van rechtsbescherming van de Awb vallen waardoor voor de burgerlijke rechter grond zou kunnen bestaan aanvullende rechtsbescherming te bieden en de kans zou kunnen bestaan dat uitleg van begrippen uit de Vw 2000 verschillende kanten opgaat.
2.1.2.
Zoals voor de rechtbank volgt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5956) en 21 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2423), welke uitspraken de rechtbank volgt, is rechtsbescherming op grond waarvan de vreemdeling de rechtmatigheid van handelingen ter beoordeling kan voorleggen aan de vreemdelingenrechter, niet aan de orde als de vreemdeling via een bestaande rechtsingang een vergelijkbaar resultaat kan bereiken.
A contrario redenerend verwijst de rechtbank hiervoor in het bijzonder naar rechtsoverweging 2.5.11. van voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, waarin zij oordeelt dat in dat geval met de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier noch met de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een uitzettingshandeling is voorzien in een adequate rechtsgang waarin de vreemdeling aan wie niet ambtshalve een aanbod is gedaan, dit aan de orde kan stellen teneinde alsnog zodanig aanbod te verkrijgen.
2.2.
Voor eisers is met het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een met voldoende waarborgen omgeven, bestaande, rechtsgang voorhanden, waarbij zij een vergelijkbaar resultaat kunnen bereiken.
Eisers kunnen immers, indien zij dat nog niet hebben gedaan, een aanvraag om een verblijfsvergunning "conform beschikking staatssecretaris" indienen, wat eenzelfde soort vergunning betreft als de vergunning die zij zouden hebben verkregen indien verweerder gebruik had gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om eisers op grond van hun individuele omstandigheden in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. In zoverre verschilt de zaak van eisers met de zaak die aan de orde was in voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, waarin de vreemdeling via een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier niet een vergunning kon krijgen op grond van de destijds geldende bijzondere regeling.
Ook voor de koppeling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning aan het tijdstip waarop het verzoek door de burgemeester van Rotterdam werd ingediend verschilt deze zaak van de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008. In die zaak die bij de Afdeling voorlag kon immers, anders dan in deze zaak, met een indiening van een verblijfsvergunning regulier niet worden bereikt dat de verblijfsvergunning werd verleend met ingang van de dag waarop de betreffende regeling van kracht was geworden, maar slechts met ingang van de datum waarop die aanvraag zou zijn ingediend. De stelling van eisers dat zij door indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning thans niet meer in dezelfde rechtspositie raken omdat verweerder niet eerder een verblijfsvergunning kan verlenen dan de datum van de aanvraag, maakt het voorgaande niet anders omdat een gelijktijdige indiening van de aanvraag om een verblijfsvergunning en voormelde brief van de burgemeester van Rotterdam eisers wel in dezelfde rechtspositie had kunnen brengen voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.
Met de stelling dat het toetsingskader van verweerder bij vrijstelling van de verplichting om in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (het mvv-vereiste) een andere is dan het toetsingskader bij de vraag of de individuele omstandigheden van een vreemdeling moeten leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van humanitaire gronden, maken eisers niet aannemelijk dat het, bij deze rechtsgang in beginsel voor elke vreemdeling horende mvv-vereiste, onevenredig bezwarend is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in zijn brief van 30 juli 2015 nader heeft toegelicht dat de beoordeling van individuele omstandigheden in beide toetsingskaders doorgaans tot een vergelijkbaar resultaat leidt. Eisers maken niet aannemelijk dat dit in hun specifieke geval anders ligt.
Ten slotte maken eisers met hun stelling dat zij geen inkomen hebben om leges te betalen, evenmin aannemelijk dat het, bij deze rechtsgang in beginsel voor elke vreemdeling horende, vereiste om leges te betalen onevenredig bezwarend is.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en mr. C.E. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.