ECLI:NL:RBDHA:2015:11884
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van een bestuursrechtelijke handeling inzake verblijfsvergunningen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en meerdere eisers die een aanvraag om een verblijfsvergunning hadden ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van de staatssecretaris geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De kern van het geschil was of de brief een handeling is in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank volgde eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat rechtsbescherming niet aan de orde is als er een bestaande rechtsgang is die een vergelijkbaar resultaat kan opleveren.
De eisers stelden dat zij door het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, conform de beschikking van de staatssecretaris, een adequate rechtsgang hadden. De rechtbank oordeelde dat deze rechtsgang voldoende waarborgen biedt en dat de eisers in staat zijn om een vergelijkbaar resultaat te bereiken. De rechtbank benadrukte dat de situatie van de eisers verschilde van eerdere uitspraken, omdat zij nu wel een aanvraag konden indienen die hen in dezelfde rechtspositie zou kunnen brengen.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eisers ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015, en tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.