10.2.Artikel 15, eerste en tweede lid, van het belastingverdrag met de Filipijnen luiden:
“Dependent Personal Services
1. Subject to the provisions of Articles 16, 18, 19 and 20 salaries, wages and other similar remuneration derived by a resident of one of the States in respect of an employment shall be taxable only in that State unless the employment is exercised in the other State. If the employment is so exercised, such remuneration as is derived therefrom may be taxed in that other State.
2. Notwithstanding the provisions of paragraph 1, remuneration derived by a resident of one of the States in respect of an employment exercised in the other State shall be taxable only in the first-mentioned State if:
a) the recipient is present in the other State for a period or periods not exceeding in the aggregate 183 days in the fiscal year concerned, and
b) the remuneration is paid by, or on behalf of, an employer who is not a resident of the other State, and
c) the remuneration is not borne by a permanent establishment or a fixed base which the employer has in the other State.
(…).”
11. Naar het oordeel van de rechtbank had de werkgever van eiser, [bedrijf Z] AS, in de Filipijnen een vaste inrichting als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van het belastingverdrag met de Filipijnen, te weten een plaats van exploratie of winning van natuurlijke rijkdommen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de beloning van eiser in het kader van de winstberekening en de verdeling van de heffingsbevoegdheid over de winst op grond van artikel 7 van het verdrag te worden toegerekend aan die vaste inrichting. Gelet hierop is niet aan artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van het verdrag voldaan (vgl. r.o. 3.3.2 van Hoge Raad 23 november 2007, nr. 42.743, ECLI:NL:HR:2007:AY8549). Derhalve is de werkstaat, de Filipijnen, heffingsbevoegd en dient Nederland een vermindering van zijn belasting te verlenen als omschreven in artikel 22, tweede lid, van het belastingverdrag met de Filipijnen. Werkzaamheden in Indonesië
12. Artikel 25 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol, gesloten te Jakarta, 29 januari 2002 (hierna: het belastingverdrag met Indonesië) luidt voor zover van belang:
“Offshore Activities
1. The provisions of this Article shall apply notwithstanding any other provisions of this Agreement. However, this Article shall not apply where offshore activities of a person constitute for that person a permanent establishment under the provisions of Article 5 or a fixed base under the provisions of Article 15.
2. In this Article the term ‘‘offshore activities’’ means activities which are carried on offshore in connection with the exploration or exploitation of the sea bed and its sub-soil and their natural resources, situated in one of the two States.
3. An enterprise of one of the two States which carries on offshore activities in the other State shall, subject to paragraph 4 of this Article, be deemed to be carrying on, in respect of those activities, business in that other State through a permanent establishment situated therein, unless the offshore activities in question are carried on in the other State for a period or periods not exceeding in the aggregate 30 days in any period of 12 months.
(…)
6. Salaries, wages and other similar remuneration derived by a resident of a State in respect of an employment connected with offshore activities carried on through a permanent establishment in the other State may, to the extent that the employment is exercised offshore in that other State, be taxed in that other State.
7. Where documentary evidence is produced that tax has been paid in one of the States on the items of income which may be taxed in that State according to Article 7 and Article 15 in connection with respectively paragraph 3 and paragraph 5 of this Article, and to paragraph 6 of this Article, the other State shall allow a reduction of its tax which shall be computed in conformity with the rules laid down in paragraph 2 of Article 24 respectively paragraph 3 of Article 24.”
13. Het in 4 hiervoor vermelde loon van € 54.734 betreft loon ter zake van werkzaamheden buitengaats als bedoeld in artikel 25, zesde lid, van het belastingverdrag met Indonesië. Eiser heeft zijn dienstbetrekking in Indonesië immers buitengaats uitgeoefend. Voor de toepassing van artikel 25, zesde lid is verder uitsluitend van belang of de bedrijfsinrichting waar eiser zijn werkzaamheden verrichtte, te weten de [bedrijf X], een vaste inrichting vormde door middel waarvan ‘offshore’ activiteiten werden verricht in Indonesië. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Voor de toepassing van het zesde lid is niet van belang of de eigenaar van de vaste inrichting ‘een onderneming van een van beide staten’ is, zoals in het derde lid verwoord. [bedrijf Z] AS verrichtte werkzaamheden buitengaats met de [bedrijf X] en deze werkzaamheden duurden in een tijdvak van twaalf maanden meer dan 30 dagen. Naar het oordeel van de rechtbank is bij werkzaamheden buitengaats die in Indonesië worden verricht gedurende meer dan 30 dagen in een tijdvak van 12 maanden sprake van een vaste inrichting in de zin van het zesde lid. Het standpunt van verweerder dat de fictie van het zesde lid enkel van toepassing is indien het een vaste inrichting van een in Nederland gevestigde onderneming betreft als bedoeld in het derde lid, volgt de rechtbank derhalve niet. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in paragraaf 4.3.1.4.4 van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (TK, vergaderjaar 1997-1998, nr. 25 087, nr. 4, blz. 36) waarnaar wordt verwezen op blz. 3 en 7 van de Toelichtende Nota op het belastingverdrag met Indonesië (Staten-Generaal, vergaderjaar 2001-2002, nr. 28 417, nrs. 376 en 1). Hierin is met betrekking tot de verdragsbepaling over werkzaamheden buitengaats het volgende opgenomen: “In overeenstemming met de Nederlandse nationale regelgeving op dit terrein is ingevolge deze verdragsbepaling sprake van een vaste inrichting wanneer de werkzaamheden op het continentale plat meer dan 30 dagen in beslag nemen”. In genoemde paragraaf 4.3.1.4.4 wordt ook verwezen naar de toelichtende nota bij het belastingverdrag met Zweden uit 1991. Daarin is het volgende opgenomen: “Inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking, verricht in samenhang met werkzaamheden van een 'werkelijke' - in de zin van artikel 5 - of een fictieve vaste inrichting buitengaats, komen volgens het zesde lid steeds ter belastingheffing toe aan de Staat waar de arbeid feitelijk heeft plaatsgevonden. Deze regeling stemt overeen met de voor inkomsten uit dienstbetrekking geldende hoofdregel, zoals neergelegd in artikel 15, eerste lid, van de Overeenkomst en houdt in feite een onweerlegbaar vermoeden in dat deze inkomsten ten laste komen van de vaste inrichting buitengaats.” (NvT, Kamerstukken I/II 1991/92, 22 643, nr. 291 en 1, p. 11). Nu eiser ook heeft aangetoond dat over het inkomen dat op grond van het verdrag in Indonesië mag worden belast, belasting is betaald, is Indonesië heffingsbevoegd en dient Nederland een vermindering van zijn belasting te verlenen als omschreven in artikel 25, zevende lid, van het belastingverdrag met Indonesië.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Voor een bedrag van € 230.961 dient aftrek elders belast te worden verleend (zie 4 hiervoor). Omdat het belastbare inkomen uit werk en woning € 223.528 bedraagt, kan over het jaar 2010 voor een bedrag van € 7.433 geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting worden verleend. Op grond van artikel 11, eerste lid, van het BvdB 2001 wordt dit bedrag overgebracht naar het volgende jaar. Verweerder dient bij beschikking het naar het volgend jaar over te brengen buitenlands inkomen uit werk en woning vast te stellen op
€ 7.433.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).