Overwegingen
Feiten
1. Eiser huurde in 2010 voor zijn onderneming een pand aan de [adres] 17 te [plaats] (het pand). Het gehuurde bestond uit twee verdiepingen. De begane grond van het pand werd door eiser gebruikt als showroom/opslagplaats. Eiser had gecontracteerd met [energieleverancier] BV voor de levering van energie op voormeld adres.
2. De politie heeft op 19 april 2010 in het pand, op de bovenverdieping, een hennepkwekerij aangetroffen met 665 hennepplanten. Bij brief van 18 mei 2010 is de belastingdienst in kennis gesteld van de ontmanteling van deze hennepkwekerij. In die brief staat voorts vermeld dat eiser een contract voor de levering van energie had afgesloten.
3. Eiser is niet strafrechtelijk veroordeeld, de zaak is door de Officier van Justitie geseponeerd. Er is geen ontnemingsprocedure tegen eiser opgestart.
4. Bij het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 heeft eiser geen inkomsten uit hennepteelt aangegeven. Door verweerder is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV een bedrag van € 124.144 aan inkomsten uit hennepteelt als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt. Tevens is op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een vergrijpboete van 50% van de belastingen voor zover deze als gevolg van de opzet niet zou zijn geheven.
5. Verweerder heeft eisers bezwaar gegrond verklaard en het resultaat uit overige werkzaamheden in verband met hennepteelt verlaagd tot € 83.889 en de vergrijpboete gematigd tot 40%.
6. In geschil is of verweerder terecht inkomsten uit hennepteelt heeft belast en of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Indien dit het geval is, is de hoogte van de inkomsten uit hennepteelt en van de boete nog in geschil.
7. Eiser neemt primair het standpunt in dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten en dat de boete moet komen te vervallen. Subsidiair stelt hij dat de opbrengst dient te worden vastgesteld op basis van twee oogsten en dat de boete moet worden verminderd tot 25%. Tevens stelt eiser dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de aanslagen conform de aangifte en vernietiging van de boete, dan wel tot vermindering van de aanslagen en boete conform het subsidiaire standpunt.
8. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
9. Verweerder heeft gesteld dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan door de inkomsten uit hennepteelt daarin niet aan te geven, met als gevolg omkering en verzwaring van de bewijslast. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank acht verweerder daarin geslaagd.
Met verwijzing naar de rapportage van [energieleverancier] Klantgegevens van 22 april 2010 en de rapportage van [bedrijf X] heeft verweerder tezamen met de door hem gemaakte berekening van eisers opbrengst uit hennepteelt, naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat door eiser de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat vaststaat dat zich in een ruimte van het door eiser gehuurde en beheerde pand, een hennepkwekerij bevond en dat er van kan worden uitgegaan, dat hennepteelt – mede gegeven de daaraan verbonden risico’s – een lucratieve activiteit is. Dat de hennepteelt niet door eiser maar door een ander die zijn bovenverdieping huurde werd geëxploiteerd, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat van degene die de ruimte zou hebben gehuurd de identiteit niet kan worden vastgesteld, nu eiser alleen een kopie van een gestolen identiteitsbewijs heeft overgelegd en eiser verder geen enkele informatie over de huurder heeft kunnen verstrekken, zelfs niet een telefoonnummer. Daarvan uitgaande heeft verweerder inkomsten uit de hennepteelt terecht aan eiser toegerekend. De berekening van die inkomsten zoals deze zijn verminderd bij uitspraak op bezwaar, heeft verweerder mede gebaseerd op het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daaraan ook de gegevens uit voornoemde rapportages ten grondslag kunnen leggen. De berekening van de inkomsten uit hennepteelt als zodanig is ook niet door eiser weersproken. De rechtbank stelt vast dat het bedrag aan belasting dat niet zou worden geheven wegens de omvang van de verzwegen inkomsten, relatief en absoluut omvangrijk is. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan.
Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de beroepen ongegrond verklaart tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft namelijk geen enkel bewijs geleverd waaruit het tegendeel blijkt.
10. Vervolgens is aan de orde of het door verweerder bij uitspraak op bezwaar vastgestelde inkomsten uit hennepteelt berusten op een redelijke schatting (vergelijk onder meer Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). De bruto opbrengst bedraagt volgens verweerder € 88.889 en volgt uit opbrengst van 2 oogsten: 2 * 665 planten * 28,2 gram is 37.506 gram * € 2,37. Verweerder heeft daarop nog voor € 5.000 aan kosten in mindering gebracht. Gegeven de daarbij gehanteerde uitgangspunten uit voormelde rapportages, acht de rechtbank de schatting van de inkomsten redelijk. Daarbij overweegt de rechtbank dat eventuele kosten en lasten die met de hennepkwekerij samenhangen op grond van artikel 3.95 in verbinding met artikel 3.14, eerste lid, letter d, van de Wet IB 2001, niet aftrekbaar zijn. Eiser heeft tegen deze berekening als zodanig niets aangevoerd. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder, overeenkomstig de subsidiaire stelling van eiser, is uitgegaan van 2 oogsten. 11. Het standpunt van eiser dat de aanslag in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder niet voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht en hij niet is nagegaan waarom het openbaar ministerie geen vervolging heeft ingesteld, faalt. Er bestaat geen verplichting voor verweerder om te motiveren waarom het Openbaar Ministerie de zaak tegen eiser heeft geseponeerd. Het had eerder op de weg van eiser gelegen om zich over de achtergrond van het sepot te vergewissen zo hij dit dienstig achtte voor zijn bewijsvoering.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk gemaakt dat eiser in het jaar 2010 aanzienlijke bedragen aan inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, en dat eiser, door deze inkomsten ten onrechte niet in zijn aangifte over het jaar 2010 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in het jaar 2010 te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de boete niet althans te weinig rekening heeft gehouden met het feit dat de aanslag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast alsmede met de omstandigheid dat sinds de aankondiging van de boete bijna twee jaar zijn verstreken bij het doen van deze uitspraak. De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verminderen tot 20% van de belasting voor zover deze betrekking heeft op de inkomsten uit de hennepteelt. De rechtbank acht deze boete passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. Voor een verdere matiging van de boete vindt de rechtbank geen aanleiding.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor zover het is gericht tegen de boete gegrond te worden verklaard en wordt het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het beroep tegen de aanslag Zvw wordt ongegrond verklaard.
14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).