Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
alleopenstaande facturen zouden zijn aangeboden.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een aannemingsbedrijf, aangeduid als [eiseres], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Defensie. [Eiseres] vorderde een betaling van € 2.007.038,94 van de Staat, die volgens haar onbetaald was gebleven voor werkzaamheden die zij van 1995 tot en met 2010 had verricht. De vordering was gebaseerd op een aantal facturen die door de Staat niet waren voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestaan van de vordering niet voldoende aannemelijk was, omdat [eiseres] in eerdere correspondentie lagere bedragen had genoemd en niet had toegelicht waarom de vordering nu zo veel hoger was. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de vordering bestond en dat er ook geen spoedeisend belang was bij de vordering van [eiseres].
De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat waren begroot op € 4.680,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiseressen in kort geding om niet alleen het bestaan van hun vordering aannemelijk te maken, maar ook om een spoedeisend belang aan te tonen. De uitspraak is een voorbeeld van de terughoudendheid die in kort geding procedures wordt betracht bij geldvorderingen.