Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2015 in de zaak tussen
[verzoeker] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Verweerder heeft over de geloofwaardigheid van de relevante elementen het volgende overwogen.
Ad 2 en 3: De door verzoeker gestelde homoseksuele geaardheid en de door verzoeker gestelde relatie met [naam] worden ongeloofwaardig geacht. Voorts wordt het niet geloofwaardig geacht dat de naam van verzoeker in de krant is verschenen vanwege zijn seksuele geaardheid noch vanwege zijn relatie met [naam] .
Ad 4: Het wordt niet geloofwaardig geacht dat er jegens verzoeker een opsporingsbevel is uitgevaardigd vanwege zijn gestelde geaardheid noch vanwege zijn gestelde relatie met [naam] .
Ad 5: Verzoeker wordt wel gevolgd in zijn verklaring dat Boko Haram aanvallen heeft gepleegd in het noorden. Dat de vader van verzoeker bij deze aanvallen om het leven is gekomen en dat zijn familie is gevlucht wordt niet geloofwaardig geacht.
Met betrekking tot de geloofwaardig bevonden verklaring van verzoeker dat Boko Haram aanvallen in het noorden heeft gepleegd, heeft verweerder in het kader van de risico-inschatting het standpunt ingenomen dat dit niet leidt tot vluchtelingschap, omdat verzoeker zelf geen problemen heeft ondervonden van de zijde van Boko Haram en omdat een beroep op de algehele situatie in Kameroen daarvoor niet afdoende is. Evenmin wordt aanleiding gezien om aan te nemen dat er bij terugkeer sprake zal zijn van een reëel en voorzienbaar risico dat juist verzoeker zal worden onderworpen aan een door artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
(…)
7.2 Anders dan voor zaken waarin een geloofsovertuiging als asielmotief wordt aangevoerd, heeft de staatssecretaris voor het onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers toegespitste vragenlijst ontwikkeld waarin hij categorieën van vragen heeft opgenomen, zoals vragen over de wijze en het moment waarop een vreemdeling tot besef van zijn seksuele gerichtheid is gekomen en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van een vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in dat algemene beeld passen. De door de staatssecretaris te verrichten onderzoeken naar beide asielmotieven vertonen echter, gelet op de aard van die asielmotieven en gezien de moeilijkheden die een vreemdeling kan ondervinden een dergelijk asielmotief te bewijzen, gelijkenissen. Zie voor de inrichting van het onderzoek naar een gestelde geloofsovertuiging de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109256/1/V2.
(…)
7.6. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe de staatssecretaris de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt (vergelijk het arrest van het Hof van 22 november 2012 in zaak C-277/11, M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, en de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015 in zaak nr. 201501145/1/V2, www.raadvanstate.nl, en zie in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2).
- die geldt voor alle aanvragen, ongeacht het asielmotief - in zijn algemeenheid geen inzicht biedt in de (specifieke) beoordeling van een seksuele gerichtheid. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een evident ongeloofwaardig relaas, leidt evenmin tot het oordeel dat de uitspraak van 8 juli 2015 geen gevolgen heeft, nu uit die uitspraak niet volgt dat het daarin neergelegde oordeel niet van toepassing is op een asielrelaas betreffende homoseksuele gerichtheid dat evident ongeloofwaardig is bevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van verzoeker ongeloofwaardig is, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 Awb.
Beslissing
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te