ECLI:NL:RBDHA:2015:8855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB 15/12986, 15/12984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van homoseksuele gerichtheid in asielprocedures

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de homoseksuele geaardheid van de verzoeker ter discussie stond. De verzoeker, van Kameroense nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris had de homoseksuele geaardheid van de verzoeker ongeloofwaardig geacht, gebruikmakend van een interne gedragslijn die sinds april 2014 van kracht is voor asielaanvragen waarbij homoseksualiteit als motief wordt aangevoerd. Deze gedragslijn omvat negen thema's die de staatssecretaris hanteert bij het horen van verzoekers, maar is niet openbaar gemaakt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende inzichtelijk had gemaakt hoe de beoordeling van de geloofwaardigheid van de homoseksuele gerichtheid van de verzoeker was uitgevoerd. De rechter stelde vast dat de staatssecretaris niet had aangetoond op welke vragen en antwoorden het zwaartepunt van de beoordeling lag en hoe de verklaringen van de verzoeker waren gewogen. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, met name artikel 3:46, dat vereist dat besluiten deugdelijk zijn gemotiveerd.

De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moest worden genomen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige en transparante beoordeling van asielaanvragen waarbij seksuele geaardheid een rol speelt, en de verplichting van de staatssecretaris om zijn besluitvorming adequaat te motiveren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/12986 (voorlopige voorziening)
AWB 15/12984 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2015 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Kameroense nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. A.P. van den Akker, advocaat te Amersfoort),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft zijn land van herkomst verlaten omdat hij wordt gezocht door de autoriteiten van zijn land van herkomst sinds deze erachter zijn gekomen dat hij een homoseksuele relatie heeft gehad met een andere man, genaamd [naam] . Verzoeker heeft van zowel [naam] als van een vriend vernomen dat zijn naam in een krant is verschenen en dat er tevens een opsporingsbevel jegens hem is uitgevaardigd in augustus 2012. Verzoeker is toen vertrokken vanuit [plaats 1] naar [plaats 2] , in het noorden van Kameroen, alwaar hij heeft verbleven vanaf eind augustus tot eind 2013. Omdat verzoeker niet alleen bang was voor de autoriteiten, maar ook voor de aanvallen van Boko Haram in het noorden, is verzoeker uiteindelijk naar [plaats 3] gegaan en daarna naar de grens met Nigeria in 2014. Vervolgens heeft verzoeker nog enige tijd in Nigeria verbleven alvorens hij naar Nederland is afgereisd, waar hij op 22 juni 2015 is aangekomen.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Het asielrelaas van verzoeker bevat de volgende relevante elementen:
1. identiteit, nationaliteit, reisroute en referentiekader;
2. homoseksuele geaardheid;
3. relatie met [naam] ;
4. de problemen als gevolg van homoseksuele geaardheid: naam van verzoeker in de krant en het opsporingsbevel;
5. aanvallen van de Boko Haram in het noorden.
Verweerder heeft over de geloofwaardigheid van de relevante elementen het volgende overwogen.
Ad 1: De door verzoeker opgegeven identiteit is niet aangetoond, noch aannemelijk gemaakt. De door verzoeker opgegeven herkomst en nationaliteit worden geloofwaardig geacht.
Ad 2 en 3: De door verzoeker gestelde homoseksuele geaardheid en de door verzoeker gestelde relatie met [naam] worden ongeloofwaardig geacht. Voorts wordt het niet geloofwaardig geacht dat de naam van verzoeker in de krant is verschenen vanwege zijn seksuele geaardheid noch vanwege zijn relatie met [naam] .
Ad 4: Het wordt niet geloofwaardig geacht dat er jegens verzoeker een opsporingsbevel is uitgevaardigd vanwege zijn gestelde geaardheid noch vanwege zijn gestelde relatie met [naam] .
Ad 5: Verzoeker wordt wel gevolgd in zijn verklaring dat Boko Haram aanvallen heeft gepleegd in het noorden. Dat de vader van verzoeker bij deze aanvallen om het leven is gekomen en dat zijn familie is gevlucht wordt niet geloofwaardig geacht.
Met betrekking tot de geloofwaardig bevonden verklaring van verzoeker dat Boko Haram aanvallen in het noorden heeft gepleegd, heeft verweerder in het kader van de risico-inschatting het standpunt ingenomen dat dit niet leidt tot vluchtelingschap, omdat verzoeker zelf geen problemen heeft ondervonden van de zijde van Boko Haram en omdat een beroep op de algehele situatie in Kameroen daarvoor niet afdoende is. Evenmin wordt aanleiding gezien om aan te nemen dat er bij terugkeer sprake zal zijn van een reëel en voorzienbaar risico dat juist verzoeker zal worden onderworpen aan een door artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5. Verzoeker voert aan dat in het bestreden besluit aan hem wordt tegengeworpen dat hij niet concreet over zijn proces van bewustwording kan vertellen en dat hij niet kan vertellen op welke exacte datum dat was maar alleen de periode kan aangeven. Voorts weet hij niet de achternaam en geboortenaam van zijn partner. Hij kent geen internetsites van homoseksuelen in Kameroen en geen belangenorganisaties. Ook zou hij wisselende verklaringen hebben afgelegd over hoe hij zijn partner had ontmoet. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2015, 20111014/1/V2, 2012085501/1/V2 en 20121210441/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2015:2170, hierna: de uitspraak van 8 juli 2015) heeft de Afdeling overwogen dat verweerder dient te motiveren hoe het onderzoek naar de seksuele geaardheid heeft plaatsgevonden en op welke wijze een afweging is gemaakt met betrekking tot de geloofwaardigheid hiervan. Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn hierover is het voor de bestuursrechter niet mogelijk effectief te toetsen hoe in een concreet geval die beoordeling is verricht en aldus zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk gemotiveerd. Het is aan verweerder om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. Ten tijde van het bestreden besluit was er van een dergelijk vastgelegd beleid geen sprake, zodat op grond hiervan gesteld kan worden dat het bestreden besluit niet deugdelijk is voorbereid en gemotiveerd.
5.1
Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat er bij het gehoor gebruik is gemaakt van een interne gedragslijn die geldt sinds april 2014. Deze wordt gebruikt bij aanvragen waarbij homoseksualiteit als asielmotief wordt aangevoerd. In deze gedragslijn staat vermeld hoe er gehoord dient te worden. Dit gebeurt aan de hand van negen thema’s die zijn gebaseerd op rapporten van onder meer de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC) en Pink Solutions. De thema’s zijn niet limitatief. Deze gedragslijn is niet openbaar, vanwege de omstandigheid dat asielzoekers hun gehoor zouden kunnen gaan inrichten aan de hand van deze gedragslijn.
Verzoeker is gehoord aan hand van de volgende negens thema’s:
1) Privéleven, familie en religie. Het gaat om de eigen ervaringen van betrokkene en het bewustwordingsproces.
2) Relaties, zowel de huidige als de vorige relaties.
3) Familie en vrienden. Het gaat om hun reactie op het coming-out van betrokkene.
4) Homoseksuele contacten in het land van herkomst.
5) Contact met en kennis van belangenorganisaties in het land van herkomst.
6) Contacten met homoseksuelen in Nederland.
7) Kennis van de Nederlandse situatie met betrekking tot homoseksuelen.
8) Discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst.
9) Toekomst; de door de vreemdeling verwachte gevolgen bij terugkeer naar het land van herkomst.
Over het eerste thema is verzoeker ondervraagd, wat blijkt uit de pagina’s 8, 9 en 10 van het nader gehoor. Over het tweede thema is verzoeker ondervraagd, gelet op pagina 10, 11 en 13 van het nader gehoor. Met betrekking tot het derde thema is verzoeker gevraagd naar de wetenschap van zijn geaardheid bij andere personen, gelet op pagina 15 van het nader gehoor. Over het vierde thema is verzoeker ondervraagd, wat blijkt uit pagina 16 van het nader gehoor. Over het vijfde thema is verzoeker ondervraagd, gelet op pagina’s 15 en 16 van het nader gehoor. Over het zesde en het zevende thema is verzoeker niet gehoord, nu verzoeker Nederland niet bewust als eindbestemming heeft gekozen. Verzoeker is ondervraagd over het achtste thema, wat volgt uit de pagina’s 14 en 19 van het nader gehoor. Verzoeker is ten slotte ondervraagd over het negende thema, wat blijkt uit de pagina’s 8 en 19 van het nader gehoor.
Verweerder heeft geconcludeerd dat in de onderhavige zaak de interne gedragslijn is gevolgd. Nu er in het bestreden besluit voorts sprake is van een integrale geloofwaardig-heidstoets, is duidelijk te herleiden welk gewicht aan welke omstandigheid is toegekend. Verweerder heeft zwaar gewicht toegekend aan de ongeloofwaardigheid van het bewustwordingsproces. Verweerder stelt zich, in verband met de hiervoor omschreven werkwijze, op het standpunt dat de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 in deze zaak geen gevolgen heeft, mede omdat de homoseksualiteit van verzoeker evident ongeloofwaardig is. In de zaken die de Afdeling heeft beoordeeld, was de interne gedragslijn nog niet van kracht.
5.2
In de uitspraak van 8 juli 2015 heeft de Afdeling, – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“Beoordeling van een seksuele gerichtheid
7. De door het Hof geformuleerde grenzen scheppen een algemeen kader waarbinnen de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris evenwel inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
(…)
7.2 Anders dan voor zaken waarin een geloofsovertuiging als asielmotief wordt aangevoerd, heeft de staatssecretaris voor het onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers toegespitste vragenlijst ontwikkeld waarin hij categorieën van vragen heeft opgenomen, zoals vragen over de wijze en het moment waarop een vreemdeling tot besef van zijn seksuele gerichtheid is gekomen en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van een vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in dat algemene beeld passen. De door de staatssecretaris te verrichten onderzoeken naar beide asielmotieven vertonen echter, gelet op de aard van die asielmotieven en gezien de moeilijkheden die een vreemdeling kan ondervinden een dergelijk asielmotief te bewijzen, gelijkenissen. Zie voor de inrichting van het onderzoek naar een gestelde geloofsovertuiging de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109256/1/V2.
7.3
De staatssecretaris heeft ter zitting desgevraagd slechts kunnen toelichten welke vragen in de gehoren niet mogen worden gesteld. Hoewel daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft hij niet inzichtelijk gemaakt welke soort vragen hij wél stelt tijdens de gehoren en of die vragen al dan niet in samenwerking met een belangen-organisatie, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen. Hoewel de staatssecretaris blijkens de nadere gehoren in de voorliggende zaken wel vragen stelt aangaande de gestelde seksuele gerichtheid, is niet gebleken dat die vragen voortkomen uit een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste, onderzoekssystematiek.
7.4.
De staatssecretaris heeft evenmin kunnen verduidelijken hoe hij vervolgens aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de asielrelazen van de vreemdelingen in deze zaken heeft verricht.
(…)
7.6. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe de staatssecretaris de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt (vergelijk het arrest van het Hof van 22 november 2012 in zaak C-277/11, M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, en de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015 in zaak nr. 201501145/1/V2, www.raadvanstate.nl, en zie in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2).
7.7.
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechte-lijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven.”
5.3
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Daargelaten het antwoord op de vraag of verweerder met de ter zitting gegeven uiteenzetting over de door hem gevolgde interne gedragsregel tegemoetkomt aan de bezwaren van de Afdeling zoals genoemd in rechtsoverweging 7.3 van de uitspraak van 8 juli 2015, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet inzichtelijk gemaakt hoe hij aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid in het algemeen pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de verklaringen van verzoeker in de onderhavige zaak heeft verricht. Daarnaast heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt op welke vragen en antwoorden van verzoeker het zwaartepunt ligt en hoe hij de door verzoeker gegeven antwoorden heeft gewaardeerd en onderling gewogen.
5.4
Uit het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen blijkt dat verweerder voornamelijk de door hem als vaag, wisselend, ongerijmd en tegenstrijdig beoordeelde verklaringen van verzoeker heeft geselecteerd en besproken. Onduidelijk is gebleven of daarnaast ook verklaringen door verzoeker zijn afgelegd omtrent de homoseksuele gerichtheid die wel geloofwaardig zijn en in zijn voordeel wegen en, zo ja, waarom die naar het oordeel van verweerder niet opwegen tegen de eerdergenoemde verklaringen. Voorts heeft verweerder ter zitting weliswaar gesteld dat aan de verklaringen over het bewustwordingsproces een zwaar gewicht wordt toegekend, echter uit het bestreden besluit valt niet op te maken hoe de weging van de verklaringen van verzoeker over dit thema ten opzichte van de verklaringen van verzoeker over de overige thema’s van de interne gedragslijn heeft plaatsgevonden.
5.5
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beoordeling van het asielrelaas in dit geval niet voldoet aan de eisen genoemd in rechtsoverwegingen 7.4 en 7.6 van de uitspraak van 8 juli 2015. Dat verweerder het asielrelaas van verzoeker heeft getoetst aan de hand van de integrale geloofwaardigheidstoets zoals neergelegd in het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel, omdat die werkwijze
- die geldt voor alle aanvragen, ongeacht het asielmotief - in zijn algemeenheid geen inzicht biedt in de (specifieke) beoordeling van een seksuele gerichtheid. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een evident ongeloofwaardig relaas, leidt evenmin tot het oordeel dat de uitspraak van 8 juli 2015 geen gevolgen heeft, nu uit die uitspraak niet volgt dat het daarin neergelegde oordeel niet van toepassing is op een asielrelaas betreffende homoseksuele gerichtheid dat evident ongeloofwaardig is bevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van verzoeker ongeloofwaardig is, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 Awb.
6. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond slaagt. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de aard van het motiveringsgebrek en gelet op de aard van de procedure (de Algemene Asielprocedure), geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen als bedoeld in artikel 8:51a Awb. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
7. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
8. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 490,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met
inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te
betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 490,- in
verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.