ECLI:NL:RBDHA:2015:10149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
15/6730
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging inreisverbod wegens veelplegerstatus

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man die sinds 1980 rechtmatig in Nederland verblijft, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van de eiser voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 juli 2012, en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris dit besluit heeft genomen op basis van de vreemdelingenwetgeving, omdat de eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen door zijn strafblad, dat meer dan drie veroordelingen omvatte. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij rechtmatig verblijf had en dat de intrekking van zijn vergunning onterecht was, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod van kracht is, en dat zijn beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris geen onrechtmatige inmenging in het gezinsleven van de eiser heeft gepleegd, en dat de belangen van de eiser niet zwaarder wogen dan de redenen voor het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/6730
V-nummer: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 augustus 2015 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 11 juli 2012. Daarbij is tevens aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1968 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds 19 december 1980 rechtmatig in Nederland. Sinds 19 december 1990 bezit hij een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 juli 2012 op grond van artikel 19 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In de omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde heeft verweerder aanleiding gezien om te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en om aan eiser een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaren. Voorts heeft verweerder overwogen dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser al ruim vóór 19 december 1990, conform het bepaalde in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000, voor meer dan drie misdrijven was veroordeeld en daarmee de norm van het vijfde lid, overtrof. Op 22 januari 1987 is eiser wegens diefstal met geweld veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Op deze datum (verweerder hanteert de datum van de veroordeling omdat de pleegdatum niet bekend is) had eiser meer dan zes, maar minder dan zeven jaar verblijf. Doordat hij meer dan drie misdrijven had gepleegd, zijn het vierde en vijfde lid van toepassing. Zijn gevangenisstraf bedroeg meer dan de norm van zeven maanden.
5. In het verweerschrift heeft verweerder het voorgaande nader toegelicht. Uit artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 volgt dat relevant is het rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. Eiser heeft niet betwist dat de veroordeling van het derde misdrijf heeft plaatsgevonden op 22 januari 1987. Om deze reden wordt deze datum als uitgangspunt gehanteerd. De stelling van eiser dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb van toepassing is, volgt verweerder niet. Verweerder verwijst daartoe naar de Nota van Toelichting bij een eerdere wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000, Stb. 2010, nr. 307, p. 163 en naar twee uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2014 , ECLI:NL:RVS:2014:877, en van 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0830.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, door het afschaffen het beleid dat bij twintig jaar rechtmatig verblijf niet tot intrekking van een vergunning wordt overgegaan (de ‘twintigjaarstermijn’), van strijd met de rechtszekerheid geen sprake is. Verder is het besluit tot oplegging van het inreisverbod voor de duur van tien jaren niet strijdig met artikel 8 van het EVRM. Van strijd met de hoorplicht is evenmin sprake.
6. Eiser stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft gehad van 19 december 1980 tot 17 oktober 2014, de datum van het intrekkingsbesluit. Bij een verblijfsduur van tien jaren is artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 van toepassing.
Daarnaast heeft eiser naar voren gebracht dat hij, teruggerekend vanaf de datum van de laatste veroordeling van 11 juli 2012, een rechtmatig verblijf van 31 ½ jaar heeft opgebouwd. Hij handhaaft zijn stelling dat de afschaffing van de zogeheten ‘twintigjaarstermijn’ strijdig is met het rechtzekerheidsbeginsel. Vanaf 19 december 2000 kon hij zijn verblijfsvergunning niet meer verliezen op grond van het feit dat hij strafbare feiten had gepleegd. Het feit dat hij al in 1987 voor een misdrijf is veroordeeld tot een de norm van het Vb overschrijdende gevangenisstraf, is dan ook niet relevant.
Ook handhaaft eiser zijn standpunt dat bij een verblijf van meer dan dertig jaar sprake moet zijn van een zeer uitzonderlijk geval om tot verblijfsbeëindiging over te gaan en dat daarvan in zijn geval geen sprake is. Eiser wijst daarbij op het feit dat hij als gevolg van onverwerkte trauma’s uit zijn jeugd, een verslaving aan alcohol en cocaïne en daarmee samenhangend deviant gedrag heeft ontwikkeld en daardoor een veelpleger is geworden. Eiser, die al enige jaren in detentie verblijft, is inmiddels drie jaar clean en wil zijn leven beteren. Hij heeft daartoe al eerder een verklaring van 9 december 2014 van de Cirkel ZB&MO B.V. overgelegd, een instantie voor zorgbegeleiding en maatschappelijke opvang.
Tot slot stelt eiser dat in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, de duur van het rechtmatig verblijf en de belangen van zijn kinderen een doorslaggevende rol moeten spelen bij de beslissing om een inreisverbod op te leggen. Eiser verwijst in dat verband naar een e-mailbericht van een medewerker van Bureau Jeugdzorg van 10 december 2014 over zijn oudste dochter die in een pleeggezin woont. Daarbij voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen. Eiser en zijn huidige partner hadden bij een dergelijke gelegenheid nadere uitleg kunnen geven over de frequentie van hun contacten en van de betrokkenheid van eiser bij de opvoeding van de kinderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
7. Niet in geschil is dat eiser vanaf 19 december 1980 rechtmatig verblijf heeft, dat hij vanaf 19 december 1990 in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en dat hij veelvuldig in contact is geweest met Justitie.
8. De laatste relevante pleegdatum is 11 juli 2012 zodat de glijdende schaal zoals die vanaf 1 juli 2012 geldt van toepassing is.
9. Artikel 3.86 van het Vb 2000 luidt als volgt:
(lid) 4. De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven, dan wel bij een verblijfsduur korter dan twee jaar wegens ten minste drie misdrijven, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
(lid
)5. De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
[…]
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 7 maanden;
[…].
(lid) 6. Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan:
de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e,
dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment
waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
(lid) 10. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen bij een
verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvS;
b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
10. Anders dan eiser ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de glijdende schaal onjuist heeft toegepast.
De termijn van eisers verblijfsduur is begonnen op 19 december 1980 en geëindigd op 22 januari 1987, de datum waarop eiser wegens een op onbekende datum begaan misdrijf (diefstal met geweld; artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht) is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die voldoet aan de voorwaarden voor intrekking van de verblijfsvergunning. Nu eiser op dat moment een verblijfsduur had van ten minste zes jaar maar minder dan zeven jaar, bedraagt de norm volgens artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000, zeven maanden. De strafmaat die aan eiser is opgelegd, vijftien maanden waarvan vijf voorwaardelijk, voldoet aan deze norm.
11. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op hem van toepassing is omdat hij meer dan 15 jaar verblijf in de zin van de glijdende schaal zou hebben opgebouwd. Verweerder heeft in reactie hierop terecht verwezen naar de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling en naar de parlementaire geschiedenis. Hieruit blijkt dat toetsing van het tiende lid eerst aan de orde is nadat toetsing aan de hoofdregel van het eerste en tweede lid heeft plaatsgevonden. Deze systematiek brengt mee dat de verblijfsduur in het tiende lid, op dezelfde wijze moet worden opgevat als de verblijfsduur in het tweede lid en de in het zesde lid opgenomen definitie van het begrip ‘verblijfsduur’, aldus de Afdeling. Dat betekent in dit geval dat eiser niet de vereiste verblijfsduur van tien jaren heeft opgebouwd, daargelaten het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van de onder a. en b. van lid 10 opgenomen beperkingen.
12. Eiser wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat het afschaffen van de ‘twintigjaarstermijn’ in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser, die over een lange periode stelselmatig misdrijven heeft gepleegd, geacht moet worden op de hoogte te zijn van de aanscherping van het beleid. Hij had kunnen en behoren te weten dat ook in het verleden gepleegde misdrijven van invloed kunnen zijn op zijn verblijfspositie.
13. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de belangenafweging, in het kader van het opleggen van een inreisverbod, een zwaarder gewicht had moeten toekennen aan de persoonlijke belangen van eiser, zijn kinderen en zijn huidige partner. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat inmenging in het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat eiser gedurende aanmerkelijke perioden in het leven van zijn kinderen gedetineerd is geweest en thans wederom in detentie verblijft, dat hij langdurig verslaafd is of is geweest. Voorts heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat hij geen ouderlijk gezag heeft over de kinderen, dat niet is gebleken dat hij daadwerkelijk is betrokken bij hun opvoeding en verzorging en dat hij eerst na de voorgenomen verblijfsbeëindiging aanleiding heeft gezien om zich tot de Cirkel te wenden. Ook ten aanzien van de oudste dochter van eiser heeft verweerder in het bestreden op voldoende wijze gemotiveerd waarom er geen sprake is van een objectieve belemmering.
Verweerder heeft in het verweerschrift voorts in voldoende mate uitgelegd waarom eisers beroep op de arresten Udeh tegen Zwitserland (nr. 12020/09), Hasanbasic tegen Zwitersland (52166/90, Maslov tegen Oostenrijk (1638/03) en Osman tegen Denemarken (38058/09) niet kan slagen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van humanitaire of andere redenen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Het horen van eiser heeft verweerder achterwege kunnen laten, nu er geen sprake was van feiten en omstandigheden die niet reeds bij verweerder bekend waren.
15. Gelet op de vele veroordelingen voldoet eiser aan de criteria neergelegd in artikel 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000. Verweerder was derhalve bevoegd om aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen.
16. Het beroep voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is niet-ontvankelijk. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de
verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.