ECLI:NL:RBDHA:2015:10052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
C/09/490864 / KG ZA 15-896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot opheffing van gijzeling in kort geding met betrekking tot betalingsonmacht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans verblijvende in een Penitentiaire Inrichting, verzocht om de opheffing van zijn gijzeling. Eiser had een aantal geldboetes niet betaald, wat leidde tot gijzeling op basis van machtigingen van de kantonrechter. Eiser stelde dat hij in betalingsonmacht verkeerde en dat de gijzeling onrechtmatig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk in betalingsonmacht verkeerde. De voorzieningenrechter wees erop dat de Staat voldoende had aangetoond dat eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de gijzeling gerechtvaardigd was. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de duur van de gijzeling niet onredelijk was en dat de aanbevelingen van het LOCK niet bindend waren. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/490864 / KG ZA 15-896
Vonnis in kort geding van 17 juli 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [verblijfplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.B.M. Pessers te Tilburg,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B van Lingen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 juni 2015;
- de door [eiser] overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 10 juli 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] kenbaar gemaakt dat hij de eis wenst te vermeerderen, in die zin dat hij (aanvullend) vordert om (in afwachting van het vonnis) een voorlopige maatregel te treffen. Hierop heeft de voorzieningenrechter meegedeeld dat een eiswijziging op schrift moet worden gesteld en dat – bij gebreke daarvan – aan het verzoek van de advocaat van [eiser] geen gevolg kan worden gegeven.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Aan [eiser] zijn – voor zover hier van belang – bij twaalf beschikkingen geldboetes van in totaal € 980,-- opgelegd op grond van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV). Deze beschikkingen zijn onherroepelijk geworden.
2.2.
Omdat [eiser] heeft nagelaten de openstaande bedragen, inmiddels vermeerderd met kosten en verhogingen opgelopen tot in totaal € 2.824,05, te voldoen, heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op vordering van de officier van justitie op respectievelijk 7 januari 2014, 18 februari 2014, 6 maart 2014, 8 mei 2014, 26 mei 2014 en 1 juli 2014 in totaal twaalf machtigingen verleend voor het toepassen van het dwangmiddel gijzeling van [eiser] , telkens voor de duur van zeven dagen.
2.3.
[eiser] is van 9 juni 2015 tot 7 juli 2015 gegijzeld geweest. Momenteel verblijft hij in de Penitentiaire Inrichting te [verblijfplaats] in verband met de vervangende hechtenis die is verbonden aan een aan [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregel, ter zake waarvan [eiser] een bedrag van € 3.037,31 verschuldigd is. Deze vervangende hechtenis duurt – behoudens betaling – voort tot 8 augustus 2015. Daarna zal de tenuitvoerlegging van de machtigingen tot gijzeling van [eiser] worden hervat.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – (1) de Staat te gebieden de door de kantonrechter gegeven machtigingen tot gijzeling van [eiser] en de daaraan ten grondslag liggende oproepingen af te geven: (2) de Staat te gebieden een afschrift van alle originele beslissingen, een overzicht van de sancties en de nagekomen beschikkingen met betrekking tot [eiser] aan [eiser] af te geven en (3) te bepalen dat de gijzeling van [eiser] met onmiddellijke ingang wordt opgeheven, op straffe van een dwangsom, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. [eiser] heeft geen financiële middelen. Hij heeft herhaaldelijk een bijstandsuitkering aangevraagd, maar deze wordt telkens geweigerd. [eiser] woont momenteel bij een invalide man, voor wie hij af en toe vervoer verzorgt in ruil voor inwoning. In juni 2015 is [eiser] aangehouden in verband met twaalf gijzelingsbeslissingen waar hij niets van wist. Gelet op de betalingsonmacht van [eiser] heeft de Staat geen rechtens te respecteren belang bij tenuitvoerlegging van de machtigingen tot gijzeling. De totale duur van de gijzeling is bovendien disproportioneel, mede gelet op de aanbeveling van het landelijk overleg coördinerende kantonrechters (LOCK), op grond waarvan wanneer sprake is van meerdere zaken betreffende één persoon, een beschikking tot gijzeling wordt verleend voor de duur van maximaal vijftien dagen. Door [eiser] gegijzeld te houden handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
De vorderingen zoals hiervoor in 3.1. onder (1) en (2) omschreven worden afgewezen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van dit kort geding heeft de Staat de verlangde machtigingen en de registratiekaart met betrekking tot [eiser] reeds in het geding gebracht, zodat [eiser] bij afgifte daarvan geen belang meer heeft. Met betrekking tot de door [eiser] gevraagde oproepingen en originele beslissingen wordt overwogen dat, nog daargelaten de vraag of op de Staat een verplichting tot afgifte van dergelijke stukken rust, de Staat genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de oproepingen beschikt en dat hij met betrekking tot de originele beschikkingen bereid is te bezien welke stukken in het bezit zijn van de Staat en of deze aan [eiser] verstrekt kunnen worden. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat de Staat deze toezegging gestand zal doen, zodat [eiser] bij toewijzing van dit deel van de vordering evenmin belang heeft.
4.3.
Met betrekking tot de vordering zoals omschreven in 3.1. onder (3) overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uitgangspunt is dat indien degene aan wie een administratieve sanctie op grond van de WAHV is opgelegd geen (volledig) verhaal biedt, de kantonrechter op vordering van de officier van justitie een machtiging kan verlenen voor het toepassen van het dwangmiddel gijzeling voor de duur van ten hoogste één week per gedraging. Doel van gijzeling is betaling af te dwingen, waarbij geldt dat de betalingsverplichting door de gijzeling niet komt te vervallen. Tegen een dergelijke beslissing van de kantonrechter staat op grond van het bepaalde in artikel 28, tweede lid, WAHV geen rechtsmiddel open. Derhalve dient in beginsel van de rechtmatigheid van de machtiging en de als gevolg daarvan aangevangen, dan wel voorgenomen gijzeling te worden uitgegaan en dient de voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen bij de beoordeling van een vordering zoals door [eiser] in het onderhavige kort geding is ingesteld. Slechts wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden kan de gijzeling worden opgeheven. Nog daargelaten de omstandigheid dat [eiser] thans niet gegijzeld is, maar vervangende hechtenis ondergaat in verband met het niet voldoen van een aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel, zodat een opheffing van de gijzeling reeds daarom niet aan de orde kan zijn, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.4.
Volgens [eiser] verkeert hij in zodanige financiële problemen dat hij niet in staat is de openstaande boetes te voldoen en de Staat heeft dan ook geen rechtens te respecteren belang bij gijzeling, nu niet aannemelijk is dat het effectueren van de machtigingen van de kantonrechter bijdraagt aan het bereiken van het doel dat met de gijzeling wordt beoogd, aldus [eiser] . [eiser] heeft gesteld dat sprake is van betalingsonmacht aan zijn zijde, maar hij heeft zijn stelling naar voorlopig oordeel onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft [eiser] stukken met betrekking tot de aanvragen van een bijstandsuitkering/WIA-uitkering, onderliggende stukken, alsmede een groot aantal bankafschriften overgelegd, maar hieruit volgt nog niet dat hij in betalingsonmacht verkeert. Dit geldt te meer nu de Staat ter zitting onbetwist naar voren heeft gebracht dat in het door [eiser] overgelegde rapport Uitkeringsfraude van 5 maart 2015 is opgenomen dat [eiser] geen verklaring heeft kunnen geven over de herkomst van een bedrag van € 13.000,-- aan contante stortingen op zijn rekening, zodat ten tijde van het opstellen van het rapport niet kon worden vastgesteld of [eiser] feitelijk in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij niet in zijn levensonderhoud kon voorzien. Voorts heeft de Staat betoogd dat [eiser] niet heeft aangetoond dat hij geen woonlasten betaalt. Uit een overgelegd overzicht met betrekking tot de ‘openstaande huurschuld van dhr. [eiser] ’ blijkt immers dat [eiser] in mei en juni 2014 en in januari, maart, april en mei 2015 bedragen heeft betaald ter inlossing van deze schuld, terwijl deze betalingen niet blijken uit de overgelegde bankafschriften. [eiser] beschikt dan ook mogelijk over ander inkomen dan het saldo van zijn bankrekening, aldus de Staat. Voorts heeft de Staat naar voren gebracht dat uit het hiervoor vermelde rapport kan worden afgeleid dat [eiser] zich bezighoudt met online pokerspelen en dat hij af en toe drugs gebruikt. De keuze om gelden waarover [eiser] kennelijk beschikt aan te wenden voor poker en drugs en om de openstaande boetes onbetaald te laten, is echter een keuze die voor rekening en risico van [eiser] dient te blijven. Bovendien heeft de Staat genoegzaam aannemelijk gemaakt dat [eiser] heeft nagelaten recente bankafschriften te verstrekken, zodat nog altijd niet kan worden vastgesteld of [eiser] al dan niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de financiële situatie van [eiser] de opheffing van de gijzeling niet rechtvaardigt en dat de gijzeling thans nog aan haar doel beantwoordt.
4.5.
Anders dan [eiser] kennelijk meent doet zijn stelling dat hij niet van de verleende machtigingen tot gijzeling op de hoogte was aan het voorgaande niet af. De Staat heeft in dit verband immers voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de machtigingen die de kantonrechter heeft verleend kan worden afgeleid dat de kantonrechter telkens van oordeel is geweest dat [eiser] behoorlijk voor de behandeling is opgeroepen en dat zijn gijzeling gerechtvaardigd is. Dat oordeel kan zoals hiervoor reeds werd overwogen gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in dit kort geding niet ter discussie staan, zodat van de juistheid van de oproepingen van [eiser] en van de rechtmatigheid van die machtigingen moet worden uitgegaan.
4.6.
Dat de duur van de gijzeling van [eiser] de onmiddellijke opheffing ervan rechtvaardigt is naar voorlopig oordeel niet aannemelijk geworden. De voortzetting van de gijzeling is in beginsel slechts onrechtmatig in gevallen waarin de betrokkene in betalingsonmacht verkeert. Van onrechtmatige gijzeling kan echter tevens sprake zijn indien weliswaar onvoldoende vaststaat dat de betrokkene in betalingsonmacht verkeert, maar de duur van de gijzeling niet in een redelijke verhouding tot de openstaande boetes staat. Dat hiervan sprake is, is naar voorlopig oordeel echter niet gebleken. De enkele verwijzing door [eiser] naar de door het LOCK genoemde termijn van vijftien dagen is daarvoor onvoldoende. Deze termijn is immers een niet-bindende aanbeveling, zodat de kantonrechter niet onverkort gehouden is zich daaraan te houden.
4.7.
Gelet op het voorgaande worden de vorderingen van [eiser] afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht, aan de Staat te voldoen;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.
mvt