In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij eiseres, [X], een beroep deed op dwaling na het intrekken van haar beroepen tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001, 2002 en 2003. Eiseres had op 19 mei 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst, waarbij zij ervan uitging dat de percelen in kwestie een bouwbestemming zouden krijgen. Echter, deze bouwbestemming werd niet toegekend, wat eiseres ertoe bracht te stellen dat zij had gedwaald bij het sluiten van de overeenkomst en het intrekken van haar beroepen.
De rechtbank oordeelde dat een beroep op dwaling alleen kan slagen indien het gebaseerd is op vaststaande feiten. De rechtbank concludeerde dat de verwachting van eiseres omtrent de bouwbestemming een onzekere toekomstige gebeurtenis betrof en dat het niet juist inschatten daarvan geen grond voor dwaling oplevert. De rechtbank verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk, omdat de intrekking van de beroepen rechtsgeldig was en er geen aan eiseres niet toe te rekenen omstandigheden waren die een beroep op dwaling rechtvaardigden.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en ondubbelzinnige intrekking van beroepen en de voorwaarden waaronder een beroep op dwaling kan worden gedaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.