ECLI:NL:RBDHA:2014:8862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
VK-14_14666 en VK-14_14667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een asielaanvraag van eiser, die zijn aanvraag had ingediend op basis van een hernieuwde bekering tot het christendom. Eiser, die de Iraanse nationaliteit bezit, had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die telkens waren afgewezen op grond van ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas en bekering. De meest recente aanvraag was ingediend op 16 juni 2014, waarbij eiser stelde dat hij zijn geloof verder had verdiept en zich had aangesloten bij een nieuw kerkgenootschap, de 'Father’s House Movement'.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de overgelegde stukken en verklaringen van eiser niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De rechter verwees naar eerdere uitspraken waarin de bekering van eiser al als ongeloofwaardig was beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verklaringen van eiser over zijn bekering en de activiteiten die hij ondernam in het kader van zijn geloof niet wezenlijk verschilden van eerdere verklaringen en dat er geen overtuigend bewijs was dat zijn situatie was veranderd.

Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter benadrukte dat zonder nieuwe feiten of bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet in staat was om het bestreden besluit te toetsen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.W. Ente, in aanwezigheid van griffier P.C.M. van Leeuwen, en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/14666 (beroep) en 14/14667 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 16 juli 2014 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde mr. R.H.T. van Boxmeer,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.C.O. Stiphout.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2014 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 20 juni 2014 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Madjlessi, tolk in de Farsi taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1976 en de Iraanse nationaliteit te bezitten. Op 11 augustus 2010 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 29 december 2010 deze aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, heeft bij uitspraak van 23 augustus 2011 (AWB 10/44816) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
3.
Op 24 oktober 2011 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 1 november 2011 afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 6 december 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle
(AWB 11/35381 en 11/35380), gegrond verklaard en het besluit van 1 november 2011 is vernietigd. Het verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen. Het door verweerder ingediende hoger beroep tegen de uitspraak van 6 december 2011 heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 augustus 2012 (nr. 201112914/1/V4) gegrond verklaard. Genoemde uitspraak van 6 december 2011 is vernietigd en het beroep van eiser is ongegrond verklaard.
4.
Op 20 februari 2013 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend, stellende dat hij sinds zijn bekering tot het christendom zijn geloof verder heeft verdiept, meer activiteiten in het kader van zijn geloofsovertuiging verricht en door zijn actieve evangelisatie op het internet in de negatieve belangstelling bij de Iraanse autoriteiten staat. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 5 september 2013 (AWB 13/5673) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. Het door eiser ingediende hoger beroep tegen die uitspraak en de gevraagde voorlopige voorziening heeft de Afdeling bij uitspraak van 4 november 2013 (nr. 201309317/1/V3 en nr. 201309317/2/V3), ongegrond verklaard respectievelijk afgewezen.
5.
Eiser heeft op 16 juni 2014 wederom een asielaanvraag ingediend in verband met zijn voortgeschreden bekering. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Verweerder stelt dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
6.
Het bestreden besluit strekt mede tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom in zoverre van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluiten van verweerder van 29 december 2010, 1 november 2011 en van 28 februari 2013. In de afwijzende besluiten van 2011 en 2013 heeft verweerder de gestelde bekering en de gestelde verdieping van eisers bekering tot het christendom ongeloofwaardig bevonden.
7.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling - zie onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM2310) en 16 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5024) - volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV1998,45) voordoen.
8.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten en omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
9.
Eiser heeft met betrekking tot zijn opvolgende asielaanvraag gesteld dat hij begin 2013 in het kader van zijn voortgeschreden bekering tot het christendom is toegetreden tot een andere kerk, namelijk het genootschap ‘Father’s House Movement’ (FHM) en zich opnieuw heeft laten dopen. Ten bewijze hiervan heeft hij overgelegd:
- een origineel doopcertificaat van FHM van 23 februari 2014;
- een schriftelijke verklaring van Jousha Shabrazi, Regioleider Noord en Zuid Nederland van FHM van 25 februari 2014 ;
- een rapport van Marnix Visscher van de Stichting Gave van februari 2014 met als titel ‘Bekering van Islam naar Christus’ en de subtitel ‘Aandachtspunten voor de asielbeoordeling van Christenen met een moslimachtergrond’, versie 1.3.
10.
Ten aanzien van eisers gestelde voortgeschreden en verdiepte bekering tot het christendom overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Bij zijn eerdere (opvolgende) asielaanvraag van 24 oktober 2011 heeft eiser voor het eerst zijn bekering tot het christendom (gedoopt in de Perzische Koreskerk op 12 december 2010) naar voren gebracht. Bij besluit van 1 november 2011 heeft verweerder die gestelde bekering ongeloofwaardig geacht. Dit besluit staat met de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2012 in rechte vast.
Voorts heeft eiser aan zijn herhaalde asielaanvraag van 20 februari 2013 ten grondslag gelegd dat hij sinds zijn bekering tot het christendom zijn geloof verder heeft verdiept, meer activiteiten in het kader van zijn geloofsovertuiging verricht en door zijn actieve evangelisatie op het internet in de negatieve belangstelling bij de Iraanse autoriteiten staat.
Het beroep tegen de op artikel 4:6 van de Awb gegronde afwijzing van 28 februari 2013 is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank van 5 september 2013. De Afdeling heeft deze uitspraak vervolgens bevestigd, zodat ook deze afwijzing in rechte vast staat. Dit betekent dat het standpunt van verweerder dat de gestelde (verdieping van de) bekering van eiser nog steeds ongeloofwaardig is, als rechtens vaststaand uitgangspunt heeft te gelden.
11.
De ter zitting verdedigde stelling van eiser is dat ditmaal pas sprake is van een oprechte en innerlijk beleefde bekering tot het christelijk geloof. Hij is toegetreden tot een nieuw kerkgenootschap, de FHM, waar hij zich om die reden ook opnieuw heeft laten dopen, en volgt daar bijbelstudie. De Koreskerk lag daarvoor te ver weg van zijn verblijfplaats en zijn financiële situatie liet regelmatig kerkbezoek niet toe.
12.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overgelegde stukken geen zelfstandige bewijskracht hebben, daar zij slechts dienen ter staving van eisers stelling dat hij werkelijk bekeerd is. De bekering van eiser bij de Koreskerk is tot in hoogste instantie niet geloofwaardig geacht. Het ging toen om een voltooid proces, zodat nu op eiser een zwaardere bewijslast rust betreffende de gestelde oprechtheid van zijn bekering.
13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met recht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van nova. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat eiser in het gehoor opvolgende aanvraag van 16 juni 2014 heeft verklaard dat hij eerder geen diepe gevoelens had voor het christendom, maar dat dit nu anders is omdat hij bij FHM bijbelstudie heeft gevolgd. Eiser stelt nu te weten wat biechten/berouw tonen is en wat hij moet doen om dichter bij God te komen. Hij kan nu evangeliseren en voelt de Heilige Geest in zich. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel deze verklaringen, bezien in het licht van zijn eerdere gestelde bekeringen en zijn evangelisatie-activiteiten, onvoldoende zijn om thans te kunnen spreken van een geloofwaardige bekering.
Ten aanzien van de door eiser overgelegde verklaring van FHM wordt, onder verwijzing verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:20145:890) overwogen dat een verklaring van een kerkelijke instantie of persoon weliswaar kan dienen ter staving van een bekering, maar dat het de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet laat zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de wijze waarop eiser is overgestapt van de Koreskerk, welke kerk hem naar zijn zeggen op zichzelf wel beviel en waar hij in 2010 ook is gedoopt, naar de FHM niet wijst op een bewuste, weloverwogen keuze met betrekking tot de gestelde hernieuwde bekering.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de huidige gestelde evangelisatie-activiteiten niet wezenlijk afwijken van de in de eerder procedures beoordeelde activiteiten op dit gebied. Ook in dit opzicht is derhalve geen sprake van nova.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder kunnen komen tot het oordeel dat uit de door eiser overgelegde stukken alsmede uit zijn verklaringen niet blijkt dat bij eiser nu wel sprake is van een wezenlijke verandering van zijn motieven voor en het proces van bekering ten opzichte van de vorige procedures. Dat aan eiser ten onrechte is tegengeworpen dat hij de betekenis van het in de FHM gebruikte begrip ‘huisgemeente’ niet kent, omdat dit begrip niet in het Farsi kan worden vertaald, en dat hij niet weet wat ‘fellowship’ betekent omdat hij de Engelse taal niet machtig is, maakt het vorenstaande niet anders.
14.
Nu eiser zijn gestelde (verdieping van zijn) bekering niet aannemelijk heeft gemaakt is ook eisers vrees bij terugkeer naar Iran in verband met zijn gestelde bekering niet aannemelijk.
15.
Aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, kan het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen niet door de rechtbank worden getoetst.
16.
Het beroep is ongegrond.
17.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
18.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.C.M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.