In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Somalische eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De eiser, die betrokken was bij de kaping van het schip de Mohsen, had zijn aanvraag tot asiel ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de eiser ernstige redenen had om te veronderstellen dat hij zich schuldig had gemaakt aan een ernstig niet-politiek misdrijf, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank baseerde haar oordeel op de bewijsmiddelen uit een eerder strafvonnis waarin de eiser was veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor geweld tegen personen aan boord van een vaartuig ter zee.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet kon aantonen dat hij niet had deelgenomen aan de strafbare feiten en dat de verweerder zich terecht op de bewijsmiddelen had gebaseerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang het inreisverbod van kracht was, en dat zijn beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.