ECLI:NL:RBDHA:2014:8043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
14/9363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor Somalische piraat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Somalische eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De eiser, die betrokken was bij de kaping van het schip de Mohsen, had zijn aanvraag tot asiel ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de eiser ernstige redenen had om te veronderstellen dat hij zich schuldig had gemaakt aan een ernstig niet-politiek misdrijf, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank baseerde haar oordeel op de bewijsmiddelen uit een eerder strafvonnis waarin de eiser was veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor geweld tegen personen aan boord van een vaartuig ter zee.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet kon aantonen dat hij niet had deelgenomen aan de strafbare feiten en dat de verweerder zich terecht op de bewijsmiddelen had gebaseerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang het inreisverbod van kracht was, en dat zijn beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/9363

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag

1.
Aan eiser is een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Ambtshalve overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), dat een vreemdeling tegen wie verweerder een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Omdat de vreemdeling in dat geval geen rechtmatig verblijf kan hebben, kan dat beroep immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning.
2.
De rechtbank overweegt dat in de voornoemde uitspraak van de Afdeling wordt overwogen dat de vraag of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde kan worden gesteld. De rechtbank begrijpt dit aldus dat, in dit geval, alles wat in het kader van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door eiser naar voren is gebracht aan de orde kan worden gesteld in het beroep gericht tegen het inreisverbod en in het kader van die procedure kan worden beoordeeld.
Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod
3.
Aan eiser is een inreisverbod op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) opgelegd voor de duur van 10 jaar, omdat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag) aan hem is tegengeworpen.
4.
In geschil is of verweerder artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag), - en daarmee artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 - aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Eveneens is in geschil of terugkeer van eiser naar Somalië schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal opleveren. Het inreisverbod is enkel betwist onder verwijzing naar de beroepsgronden ter zake van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM.
5.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6.
In paragraaf C2/6.2.8 van Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende opgenomen:
Voor tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag moet verweerder aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk moet worden gehouden voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag onderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
7.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de bewijsmiddelen, zoals deze zijn opgesomd en aangehaald in het strafvonnis van 10 januari 2014 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam, zaaknummer 10/960227-12 (ECLI:NL:RBROT:2014:119) waarin eiser is veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf wegens ‘het opzettelijk een daad van geweld begaan tegen iemand die zich aan boord van een vaartuig ter zee bevindt, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het vaartuig te duchten is’, zoals omschreven in artikel 385b juncto artikel 47, van het Wetboek van Strafrecht.
8.
Eiser heeft betoogd dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet aan hem heeft kunnen tegenwerpen. Er is geen sprake van knowing en personal participation nu hij onschuldig is aan hetgeen hem door rechtbank Rotterdam ten laste is gelegd, aldus eiser. In dit kader verwijst eiser naar het door hem ingediende appelschriftuur van 10 februari 2014. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder zich ten onrechte louter en alleen op het veroordelend vonnis heeft gebaseerd en ten onrechte heeft nagelaten zelfstandig onderzoek te doen om tot de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag te komen. Verweerder had het hele strafdossier aan de stukken moeten toevoegen. In ieder geval had verweerder in deze situatie moeten wachten tot de uitspraak in hoger beroep in de strafzaak.
9.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gedragingen waarmee eiser door verweerder in verband wordt gebracht, gebaseerd op de feiten gedestilleerd uit (de bewijsmiddelen van) het vonnis van 10 januari 2014, als ernstige niet-politieke delicten als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden gekwalificeerd.
10.
Ten aanzien van de vraag of verweerder zich (louter) mocht baseren op het nog niet onherroepelijke vonnis van 10 januari 2014 overweegt de rechtbank dat voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen (herroepelijk dan wel onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling vereist is. Blijkens de uiteenzetting ter zitting beperkt verweerder de feiten en omstandigheden die grond vormen om de ernstige redenen aan te nemen dat sprake is van een 1F-gedraging niet tot het door de strafrechter bewezen verklaard feit. Verweerder stelt zich ook niet te hebben gebaseerd op het strafvonnis, maar op de daarin opgenomen en aangehaalde bewijsmiddelen, waaronder de eigen verklaringen van eiser en verklaringen van getuigen.
Verweerder heeft aan de hand van de in het strafvonnis aangehaalde bewijsmiddelen ten aanzien van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, kunnen oordelen dat eiser in verband wordt gebracht met een gekaapt schip, de Mohsen. Eiser wist dat het schip gekaapt was, de oorspronkelijke bemanning werd gegijzeld en dat het schip en de gegijzelden bewaakt werden door gewapende Somaliërs. Eiser heeft het schip bevoorraad en ook vier mannen aan boord gebracht en gezien is dat hij ook zelf een wapen in handen heeft gehad. Vanaf de Mohsen is geschoten op personeel van de Nederlandse Koninklijke Marine dat zich aan boord bevond van kleine boten (Rigid Hull Inflatable Boats).
Het personeel van de marine was afkomstig van het Nederlandse schip Hr. Ms. Rotterdam, dat in de wateren nabij Somalië voer in verband met een internationale antipiraterij-missie.
Eiser heeft niet betwist dat hij zelf heeft verklaard dat hij twee keer aan boord van de Mohsen is geweest om etenswaren te brengen, alsmede dat hij wapens aan boord heeft gezien en dat hij wist dat de Mohsen was bewaakt. Evenmin heeft hij betwist dat twee getuigen - bemanningsleden van de Mohsen - hebben verklaard dat eiser aan boord ook zelf een wapen had. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich ten aanzien van de feiten niet op de beschreven bewijsmiddelen in het strafvonnis heeft mogen baseren. Dat verweerder ook het strafdossier bij zijn beoordeling had dienen te betrekken, of dit had dienen te overleggen aan de rechtbank, volgt de rechtbank dan ook niet, nog los van de omstandigheid dat verweerder hierover niet de beschikking heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan voornoemde bewijsmiddelen ernstige redenen kunnen ontlenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht en zich terecht (onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1996) op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser sprake is van zowel knowing als personal participation. Dat strafrechtelijk wellicht een andere weging van de bewijsmiddelen plaatsvindt, doet hier niet aan af.
Zoals hiervoor vermeld is niet in geschil dat deze gedragingen gekwalificeerd kunnen worden als ernstige niet-politieke delicten als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Nu verweerder gelet op het vorenstaande heeft aangetoond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser één van de strafbare feiten genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd, heeft hij daarmee voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen moet eiser deze ernstige redenen gemotiveerd weerleggen. Met de enkele stelling dat geen sprake is van knowing en personal participation is eiser hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
11.
Eiser heeft betoogd dat artikel 3 van EVRM aan zijn terugkeer naar Somalië in de weg staat. In dat kader heeft hij gewezen op de algemene veiligheidssituatie in Somalië, op door hem ondervonden discriminatie vanwege zijn etnische afkomst en hij stelt te worden bedreigd door twee schuldeisers. Tijdens de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zijn beroep op de algemene veiligheidssituatie in Somalië in dit verband laten vallen.
12.
Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, dient nog wel beoordeeld te worden of de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Puntland in Somalië een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Hieraan heeft verweerder ten grondslag kunnen leggen dat de door eiser genoemde incidenten niet specifiek op hem of zijn familieleden gericht waren. Ook heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser volgens zijn eigen verklaringen sinds 2007 geen problemen als gevolg van zijn etnische afkomst heeft ondervonden en dat niet is gebleken dat sprake is geweest van de situatie dat eiser ernstig werd belemmerd in zijn bestaansmogelijkheden.
13.
Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat eiser vage, wisselende en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd over zijn schuld(eisers) en hieraan de conclusie kunnen verbinden dat dit gedeelte van eisers verklaringen ongeloofwaardig is.
Zo heeft verweerder onder meer in aanmerking kunnen nemen dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn inkomen als visser en over de schuldeisers. Gelet op de ongeloofwaardigheid van de schuld is reeds daarom geen sprake van een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
14.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen en hem op die grond een inreisverbod voor de duur van tien jaar op heeft kunnen leggen. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond.
15.
Het beroep voor zover het zich richt tegen de afwijzing van eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is gelet op het vorenstaande niet-ontvankelijk.
16.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart
  • het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
  • het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen het inreisverbod.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Markwat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.