ECLI:NL:RBDHA:2014:8037

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_10543
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veranderingsvergunning voor uitbreiding voertuigbewegingen en nieuwe uitrit van een betonbewerkings- en sloopbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil over een veranderingsvergunning voor een betonbewerkings- en sloopbedrijf, Vlasman Betonbewerkings- en Slooptechnieken B.V., gelegen aan de [a-straat] in Alphen aan den Rijn. De vergunning betrof een uitbreiding van het aantal voertuigbewegingen vóór 07:00 uur en het gebruik van een nieuwe uitrit. Eiser, een omwonende, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat hij geluid- en stofhinder ondervindt van de activiteiten van het bedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning op 27 november 2012 is ingediend en dat de vergunning op 14 november 2013 is verleend. Eiser heeft zijn bezwaren geuit, onder andere over de beoordeling van de geluidhinder en de vergunningverlening in strijd met het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de geluidshinder beoordeeld aan de hand van de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting'. De rechtbank oordeelde dat het geluid van het verkeer op de nieuwe uitrit terecht als indirecte hinder is beoordeeld. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de vergunning en de geluidseisen verworpen, en geconcludeerd dat de vergunning in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser dat de inrichting vergroot wordt door het toestaan van parkeerplaatsen op het terrein met de bestemming 'Tuin' niet gevolgd, omdat de vergunning geen voorschriften voor het parkeren bevatte.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de vergunningverlening aan Vlasman bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de beoordeling van omgevingsvergunningen, vooral in situaties waar geluidshinder en bestemmingsplannen in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/10543

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. I. van der Meer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Vlasman Betonbewerkings- en Slooptechnieken B.V. (Vlasman), te Alphen aan den Rijn, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. H.J.M. Winkelhuijzen).

Procesverloop

Op 27 november 2012 heeft ingenieursbureau AV-Consulting B.V. namens Vlasman een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen van de huidige vergunning op de tijden waarop activiteiten worden uitgevoerd op basis van de toegestane geluidseisen en wijziging in de terreinindeling (veranderingsvergunning) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het perceel [a-straat] [huisnummer 1] te Alphen aan den Rijn.
Verweerder heeft de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in § 3.3 van de Wabo gevolgd.
Het ontwerpbesluit alsmede de aanvraag en de bijbehorende bescheiden hebben vanaf 8 mei 2013 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen.
Eiser heeft een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 14 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vlasman heeft een zienswijze ingediend.
De zaak is, gevoegd met de zaak met nummer SGR 13/7043, ter zitting behandeld op 15 mei 2014.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, en is bijgestaan door gemachtigde Van der Meer en M.T. Dijkstra, verbonden aan LBP Sight. Namens verweerder zijn verschenen mr. K.J. Arends, ing. E. de Groot, ir. L.P.M. Hertsig, en K. Schoonderwoerd. Namens Vlasman zijn verschenen G.J. Vlasman en J.W. van Gils, bijgestaan door gemachtigde Winkelhuijzen en ing. G. van Pelt, verbonden aanAV-Consulting.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.1 De inrichting van Vlasman bestaat uit een betonbewerkings- en sloopbedrijf. Het grootste deel van de activiteiten van het bedrijf vindt buiten het terrein van de inrichting plaats op verschillende werklocaties. Kranen, shovels en ander materieel zijn een groot deel van het jaar gestald buiten de inrichting. Op de locatie aan de [a-straat] [huisnummer 1] te Alphen aan den Rijn bevindt zich een kantoorpand en een bedrijfshal. De inrichting wordt ontsloten via de [a-straat].
De woning van eiser, aan de [a-straat] [huisnummer 2], ligt recht tegenover een bestaande in-/uitrit van de inrichting.
1.2 In de aanvraag voor deze vergunning is de normale werksituatie als volgt omschreven. Er wordt gewerkt van maandag tot en met vrijdag van 07:00 tot 19:00 uur. In de nachtperiode vinden enkele voertuigbewegingen plaats, omdat een deel van de medewerkers voor 07:00 uur per personenwagen op het terrein aankomt en met een bestelbus of vrachtwagen weer vertrekt. Kranen en shovels worden met diepladers (vrachtwagens) naar de werklocatie getransporteerd vanaf het terrein van de inrichting of vanaf de vorige werklocatie. Er zullen dus in de nachtperiode voor 07:00 uur enkele vrachtwagens vanaf het terrein van de inrichting vertrekken. Op het terrein aan de [a-straat] worden de voertuigen gestald aan het eind van de werkdag. Ook puin en sloopafval wordt hier gelost en tijdelijk opgeslagen. Enkele keren per jaar vinden er in de avond- of nachtperiode extra verkeersbewegingen plaats met voertuigen in verband met een calamiteit. Deze voertuigbewegingen zijn noodzakelijk in verband met de aan- en afvoer van materieel en materiaal. Maximaal 2 keer per jaar wordt er gedurende maximaal 5 dagen puin gebroken met een mobiele puinbreker.
1.3 Vlasman is voornemens om een nieuwe uitrit te realiseren geheel aan de westzijde van het huidige bedrijfsterrein. De nieuwe uitrit zal gebruikt worden voor de bestelwagens en de vrachtwagens, alsmede de personenauto’s in de avond en nachtperiode en ook op niet werkdagen 24 uur per dag. De bestaande uitrit zal in de avond en nachtperiode gesloten zijn. In de dagperiode zal de bestaande uitrit opengesteld worden voor personenwagens. De bestaande inrit die zich tegenover de woning van eiser bevindt zal na aanleg van de nieuwe uitrit slechts door personenauto’s worden gebruikt en dan alleen in de dagperiode.
1.4 Bij besluit van 6 mei 2009 is ten behoeve van de inrichting een oprichtings-vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend.
De thans aan de orde zijnde aanvraag heeft in grote lijnen betrekking op een uitbreiding van het aantal voertuigbewegingen vóór 07.00 uur, het uitbreiden van het maximaal aantal dagen dat er puinbreekactiviteiten plaatsvinden en het gebruik van een nieuwe uitrit. Bij de aanvraag is een rapport van AV-Consulting van 22 november 2012 gevoegd.
Op 19 april 2013 is de aanvraag gewijzigd. Hierbij is een aangepast akoestisch rapport van dezelfde datum gevoegd.
De eerder aangevraagde bedrijfshal is in deze aanvraag niet meer opgenomen. Naar aanleiding van de zienswijzen is de aanvraag op 31 oktober 2013 aangepast. Hierbij is aangegeven dat de aanvraag van 27 november 2012 betrekking heeft op het wijzigen van de bedrijfstijden en de verlegging van de uitrit voor het vrachtverkeer naar het westen.
Op 5 november 2013 is de aanvraag opnieuw aangevuld met een aangepast akoestisch rapport van 4 november 2013.
2.
Eiser woont aan de [a-straat] in de directe nabijheid van de inrichting. Hij heeft gesteld dat hij veel geluidhinder van de activiteiten van Vlasman ondervindt. Het betreft hinder van af- en aanrijdende vrachtwagens in de avond- en nachtperiode. Daarnaast heeft hij last van stofhinder. Gelet hierop moet eiser als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt.
3.1
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat niet meer dan 15.000 ton puinafval wordt aangevoerd en verwerkt op het bedrijfsterrein van Vlasman. Volgens het uitgevoerde akoestisch onderzoek worden per dag 12 vrachtwagens met puin aangevoerd. Dit staat gelijk aan zeker 45.000 ton puin. Verweerder heeft hier geen deugdelijk onderzoek naar gedaan.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat eiser met deze beroepsgrond naar categorie 28.4, sub c, onder 1 van Bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verwijst. Voor het beantwoorden van de vraag of de inrichting onder categorie 28.4, sub c, onder 1 van Bijlage 1 van het Bor valt, moet uitgegaan worden van de aanvraag. Volgens de oprichtings-vergunning van 6 mei 2009 is maximaal 15.000 ton aangevraagd. Dit is ook de maximale hoeveelheid die is vergund. De onderhavige aanvraag gaat niet over een wijziging van de hoeveelheid puin.
Sinds 1 januari 2014 geldt dat inrichtingen, die vallen onder deze categorie 28.4, sub c, onder r, geheel onder de bevoegdheid van burgemeester en wethouders vallen, met uitzondering van de IPPC- en de BRZO-bedrijven. Alleen de IPPC- en BRZO- inrichting vallen nog onder de bevoegdheid van gedeputeerde staten. Vlasman is geen IPPC of BRZO-inrichting.
Voor 1 januari 2014, gold voor de inrichtingen onder andere categorie 28.4, sub c, onder 10 (niet zijnde IPPC- of BRZO-inrichtingen) dat burgemeester en wethouders bevoegd gezag waren, maar dat gedeputeerde staten voor het milieudeel van een omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenking (vvgb) moest af te geven. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft de vvgb voor het milieudeel van de omgevingsvergunning op 1 januari 2014 afgeschaft. Bovenstaande staat niet helemaal goed verwoord op pagina 4 van de onderhavige vergunning
3.2
Niet in geschil is dat de inrichting van Vlasman op grond van categorie 28 van onderdeel C van bijlage I van het BBor vergunningplichtig is.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge categorie 28.4, onder c, ten eerste, van onderdeel C van bijlage I van het Bor zijn, onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer;
3.3
Blijkens de vergunning van 6 mei 2009 wordt volgens de aanvraag binnen de inrichting maximaal 15.000 ton puinafval afkomstig van buiten de inrichting opgeslagen. Met de onderhavige aanvraag en het thans bestreden besluit is geen wijziging van deze situatie verzocht of vergund.
Aan categorie 28.4, onder c, ten eerste, van onderdeel C van bijlage I van het Bor is dus niet voldaan, zodat niet gedeputeerde staten, maar verweerder bevoegd gezag is.
4.1
Eiser stelt voorts dat de aanleg en het gebruik van de uitrit in strijd zijn met het bestemmingsplan.
4.2
Volgens verweerder is van strijd met het bestemmingsplan “Limes” geen sprake. Weliswaar is bij de aanvraag van 27 november 2012 tevens een wijziging van de terreinindeling aangevraagd, die op 31 oktober 2012 is gewijzigd, maar ter zake daarvan is verweerder van mening dat Wabo-toestemmingen voor de activiteiten aanleggen (artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo) en afwijken van de planregels (artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo) niet vereist zijn.
4.3
Een toestemming voor de activiteit aanleggen is niet nodig indien het totale verharde oppervlak niet meer dan 100 m2 beslaat (artikel 18.4.1. van de planregels). Omdat uit de stukken blijkt dat in dit geval het verharde oppervlak minder dan 100 m2 beslaat, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, zodat geen toestemming voor de activiteit het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan is vereist.
De door de gemachtigde van eiser ter zitting ingenomen stelling dat een weg in strijd is met de bestemming “Tuin”, kan de rechtbank gezien artikel 18 van de planregels niet volgen, omdat in artikel 18.4.1 expliciet het aanleggen en verharden van wegen en paden wordt genoemd.
5.1
Eiser voert verder aan dat de inrichting vergroot wordt door het toestaan van parkeerplaatsen op het terrein met de bestemming “Tuin”. Deze aanpassing is onnodig. Er kan op een ander terrein van de inrichting geparkeerd worden.
5.2
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige omgevingsvergunning is aangegeven dat het terrein niet wordt gebruikt voor het parkeren van voertuigen. De nieuw te realiseren parkeerplaatsen maken geen deel meer uit van de vergunning. Eisers betoog kan niet slagen.
6.1
Eiser voert daarnaast aan dat de omgeving van het bedrijf moet worden gezien als een landelijke omgeving en niet als een woonwijk in de stad. Het bedrijf van Vlasman ligt in het buitengebied, in een van de groene vensters in de Oude Rijn-zone, waarin herstel van de verbindingen tussen de Oude Rijn-zone en het omliggende groene hart centraal staat.
Verweerder wijst er in dit verband op dat in het bestreden besluit is aangegeven dat voor de woning aan de [a-straat] [huisnummer 2] het gebied is gekarakteriseerd als “woning in de stad” vanwege het geluid van de [a-straat]. Deze karakterisering wordt ondersteund door de in het akoestisch rapport opgenomen geluidsniveaus bij de [a-straat] 80h.Overigens voldoet het in de vergunning gestelde langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (39, 30, 34 dB(A)) in de dag- en avondperiode aan de richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor het “landelijk gebied”. In de nachtperiode wordt de richtwaarde voor “landelijk gebied” overschreden, maar ligt het niveau lager dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid, zoals bepaald voor de woning aan de [a-straat] 80h. In de nachtperiode ligt het niveau onder beide waarden die relevant zijn voor het refererentieniveau, het gemeten L95 niveau van 37 dB(A) en het verkeerslawaai verminderd met 10 dB van 42 dB(A), aldus verweerder.
6.2
De rechtbank stelt vast dat er geen gemeentelijke nota industrielawaai bestaat. In hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking) is voor bestaande inrichtingen vermeld dat bij herziening van vergunningen de richtwaarden van tabel 4 steeds opnieuw worden getoetst. In deze tabel wordt een onderscheid gemaakt tussen een landelijke omgeving of woonwijken in de stad. Maatgevend hiervoor is het heersende referentieniveau van het omgevingslawaai, in dit geval vanwege de [a-straat].
De richtwaarde voor het toelaatbare langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor een woonwijk in de stad bedraagt 50, 45 en 40 dB(A) voor de dag-, respectievelijk avond- en nachtperiode. Het referentieniveau ter hoogte van de woning [a-straat] 80h -die naast de woning van eiser ligt- bedraagt blijkens het rapport van AV-Consulting van 22 november 2012 op 1,5 meter hoogte: 50.0, 46.6 en 41.1 dB(A) voor de dag-, respectievelijk avond- en nachtperiode. Deze achtergrondwaarden komen ongeveer overeen met de gebiedstypering “woonwijk in de stad” en zeker niet met de typering “rustige woonwijk, weinig verkeer”, zodat verweerder van de juiste richtwaarden is uitgegaan.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7.1
Eiser brengt vervolgens naar voren dat geluid dat wordt voortgebracht vanaf de nieuw vergunde uitrit ten onrechte wordt beoordeeld als indirecte hinder, veroorzaakt door verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. De samenhang tussen de uitrit, het gebruik daarvan en het achterliggende bedrijfsterrein is volgens hem zodanig groot, functioneel noodzakelijk en geografisch bepaald, dat deze uitrit zonder meer tot de inrichting moet worden gerekend ten behoeve van de berekening van de geluidbelasting op de gevel van omliggende woningen. Verder is er geen sprake van regulier passerend verkeer, maar van optrekkende vrachtwagens. In de rapportage van LBP|Sight van 21 januari 2014, die eiser heeft overgelegd, worden hierover nog de volgende opmerkingen gemaakt:
  • Door het beoordelen van het geluid van de voertuigbewegingen op de uitrit als indirecte hinder, worden piekgeluiden niet beoordeeld. Daarnaast is de geluidnorm in de circulaire indirecte hinder voor het tijdgemiddeld geluidniveau ruimer dan conform de Handreiking industrielawaai en vergunning verlening.
  • Het aanmerken als nieuwe uitrit als openbare weg is niet voor de hand liggend. Hiervoor zou in principe in het bestemmingplan de bestemming “verkeer” op het betreffende terrein moeten rusten.
  • Het terrein is eigendom van Vlasman. Het geluid zou daarom beoordeeld moeten worden als onderdeel van de inrichting.
  • De weg is doodlopend en leidt alleen over/naar het bedrijfsterrein.
  • Als de activiteiten van de nieuwe uitrit beoordeeld zouden worden met de handreiking industrielawaai en vergunningverlening, zouden piekgeluiden van circa 65 dB(A) optreden bij de woningen [a-straat] [huisnummer 2] en [huisnummer 3]. Dat is 5 dB(A) hoger dan de maximaal vergunbare waarde.
Verweerder heeft uiteengezet dat hij het geluid van de vrachtwagens heeft beoordeeld conform de circulaire: ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Deze circulaire handelt over verkeer van en naar de inrichting, voor zover deze zich buiten het terrein van de inrichting bevindt. Te denken valt bijvoorbeeld aan een in- of uitrit naar het bedrijf of aan een zijweg van een hoofdverkeersader waar slechts vrachtwagens komen die het bedrijf aandoen. Deze circulaire wordt toegepast voor de geluidnormering van verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat een deel van de uitrit geen deel uitmaakt van de inrichting. Het college dient op grond van de aanvraag te beslissen en de in- en uitrit voor het toegangshek, zoals aangevraagd, niet als onderdeel van de inrichting te beschouwen. Dit is recentelijk nog eens bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1272). Deze uitspraak heeft betrekking op een zeer vergelijkbare zaak. Of de weg een openbaar karakter heeft of niet is, gelet op de inhoud van de circulaire niet van belang. Dit is in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2009, (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7743).
Dat de uitrit doodlopend is en alleen leidt naar het bedrijfsterrein, maakt ook niet dat de de circulaire niet van toepassing is. De geluidhinder van dit verkeer is wel toe te rekenen aan de inrichting, met name omdat het om een doodlopende weg gaat. Het gaat daarbij echter om indirecte hinder en niet om directe hinder. Dit volgt ook uit uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB8905). De reikwijdte van de circulaire is juist beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet op een voor meerdere bedrijven functionerende ontsluitingsroute rijden.
De afstand waarbinnen sprake is van indirecte hinder veroorzaakt door een bedrijf blijft beperkt tot die afstand, waarbinnen de herkomst van de veroorzakende geluidsbronnen in redelijkheid kan worden teruggevoerd op de aanwezigheid van het bedrijf in kwestie. Dit is het verkeer buiten het terrein van de inrichting dat nog niet in het normale verkeersbeeld is opgenomen. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling is het laatste het geval op het moment dat het af- en aanrijdende verkeer ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet, dan wel niet meer zal onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Het vrachtverkeer op de uitrit is wel nog te onderscheiden van het normale verkeersbeeld en is door verweerder dan ook beoordeeld als indirecte hinder.
Door voor de indirecte hinder aparte normen te stellen is de geluidgebruiksruimte van inrichtingen inderdaad groter dan wanneer alle geluid veroorzakende activiteiten onder de norm voor de directe hinder zouden vallen. De circulaire kent daarnaast geen piekwaarden. Dit is een keuze van de wetgever geweest, aldus verweerder.
7.2
De rechtbank overweegt dat het in dit kader allereerst van belang is te weten waar de inrichtingsgrens ligt.
Op de situatieschets, behorende bij de aanvraag, zijn met een gekleurde lijn de contouren van de inrichting aangegeven en is de nieuwe inrit daarbuiten getekend.
De Afdeling heeft in de door verweerder genoemde uitspraak van 25 september 2013 overwogen dat het college op grond van de aanvraag diende te beslissen en de in- en uitrit voor het toegangshek, zoals aangevraagd, niet als onderdeel van de inrichting diende te beschouwen.
Dit betekent dat ook in dit geval de nieuwe uitrit zich buiten de inrichting bevindt.
7.3
De geluidbelasting van het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit voor het toegangshek moest volgens de Afdeling worden beoordeeld als indirecte geluidhinder. Hierbij is overwogen dat bij de vaststelling van het beschermingsniveau tegen de indirecte geluidhinder het college een zekere beoordelingsvrijheid toekwam. Ter invulling daarvan kan door het college beleid worden gevoerd, aldus de Afdeling.
7.4
Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2009 wordt de circulaire toegepast voor de geluidnormering van verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. Of de weg een openbaar karakter heeft is volgens de Afdeling -gelet op de inhoud van de circulaire- niet van belang. De Afdeling ziet daarnaast in de omstandigheid dat het een doodlopende weg is -blijkens haar uitspraak van 28 november 2007- geen grond voor het oordeel dat die circulaire niet mocht worden toegepast.
De rechtbank ziet hier geen aanleiding anders te oordelen.
Mede gelet op deze overwegingen van de Afdeling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het geluid afkomstig van het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit vóór het toegangshek -gezien vanaf de [a-straat]- terecht beoordeeld als indirecte geluidhinder waarop de circulaire toepassing vindt.
7.5
Op pagina 17 van het bestreden besluit is vermeld dat bij de woning van eiser wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A), zoals genoemd in de circulaire. Deze etmaalwaarde bedraagt blijkens het rapport van AV-Consulting van 22 november 2012 49,8 dB(A). Eiser heeft deze waarde niet bestreden.
8.1
Eiser verwijst vervolgens naar de rapportage van LBP|Sight van 21 januari 2014, waarin is vermeld dat het ter plaatse van de [a-straat] [huisnummer 3] berekende maximaal geluidniveau van 59 dB(A) is gebaseerd op een geluidpiek van de vrachtwagen met een geluidvermogenniveau van 108 dB(A). De hoogte van de geluidpiek is mede afhankelijk van het gedrag van de chauffeur. Een waarde van 108 dB(A) is haalbaar, maar de chauffeur dient dan rustig te rijden. Gezien het feit dat twaalf vrachtwagens hier vertrekken, is het aannemelijk dat niet alle chauffeurs het rustige gedrag altijd zullen vertonen. Een waarde van 110 dB(A) zal gebruikelijker zijn. Bij een dergelijke waarde zal het maximaal geluidniveau bij de [a-straat] [huisnummer 3] echter 61 dB(A) bedragen (uitgaande van de gunstige grotere afstand van 85 m) waarmee de maximaal vergunbare waarde wordt overschreden. Het maximaal geluidniveau ter plaatse van de woning [a-straat] [huisnummer 3] zal circa 67 dB(A) bedragen indien de vrachtwagen zich aan de noordzijde van het perceel bevindt (bij de sloot). Voor startende en manoeuvrerende vrachtwagens op het terrein, die puin vervoeren, moet volgens eiser rekening gehouden worden met piekgeluiden van 114 dB(A) in plaats van 108 dB(A).
Verweerder stelt in reactie hierop dat op pagina 9 van het akoestisch onderzoek van
4 november 2013 is aangegeven dat voor geluidvermogens van de bronnen die voor het onderzoek niet gemeten zijn, gebruik is gemaakt van de gegevens uit vergelijkbare onderzoeken door AV-consulting B.V. In Bijlage 2 van het onderzoek zijn de gehanteerde bronvermogens opgenomen. Voor vrachtwagens wordt hierin aangegeven dat de bronvermogens gebaseerd zijn op metingen op 8 juli 2004. De uitgangspunten van het akoestisch onderzoek zijn door verweerder beoordeeld als representatief en haalbaar. Verweerder is niet gebleken waarom een waarde van 110 dB(A) of 114 dB(A) gebruikelijker is. Voor indirecte hinder wordt op grond van de circulaire geen Lmax bepaald.
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank is AV-Consulting er in het onderzoek van
5 maart 2014 terecht van uitgegaan dat het verharde terrein binnen de inrichting niet wordt gebruikt. Voor startende en manoeuvrerende vrachtwagens op het terrein, die puin vervoeren, zijn volgens het rapport van AV-Consulting van 5 maart 2014 piekgeluiden van 108 dB(A) gangbaarder dan piekgeluiden van 114 dB(A). Dit standpunt is gebaseerd op een artikel dat in maart 2013 is verschenen in het blad “Geluid”, nummer 1, getiteld: “Geluidvermogens van vrachtwagens bij lage snelheden” geschreven door medewerkers van bureau Peutz. Gelet hierop zijn de in dit rapport van AV-Consulting genoemde waarden ter plaatse van de woning [a-straat] [huisnummer 3], die onder de grenswaarden blijven, voldoende onderbouwd.
Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
9.1
Eiser voert voorts aan dat voor het langtijdgemiddelde geluidvermogensniveau van vrachtwagens op eigen terrein een waarde van 102 dB(A) wordt gehanteerd. Op de openbare weg wordt 106 dB(A) gehanteerd. Voor de nieuwe uitrit wordt echter weer een waarde gehanteerd behorende bij het eigen terrein: 102 dB(A). De gehanteerde waarden zijn niet ter plaatse gemeten maar, naar de indruk is, afkomstig uit de literatuur. Het verdient aanbeveling de waarden ter plaatse te meten waarbij een meting van diverse chauffeurs over de bestaande uitrit de betrouwbaarheid van de berekening ten goede zou komen. In het akoestisch onderzoek wordt geopperd dat de vrachtwagens 10 km/u rijden. De vergunning stelt echter geen eisen aan het rijgedrag van de chauffeurs.
Verweerder heeft toegelicht dat er in het akoestisch rapport van uit is gegaan dat de vrachtwagens op de uitrit langzamer rijden dan de vrachtwagens op de [a-straat]. Dit acht verweerder een aannemelijk uitgangspunt. Op pagina 9 van het akoestisch onderzoek van
4 november 2013 is aangegeven dat voor bronvermogens van bronnen die voor het onderzoek niet gemeten zijn, gebruik is gemaakt van de gegevens uit vergelijkbare onderzoeken door AV-Consulting B.V. De bronvermogens zijn dus gebaseerd op verschillende onderzoeken met hoogst waarschijnlijk ook verschil in rijgedrag van verschillende chauffeurs. De uitgangspunten van het akoestisch onderzoek zijn door verweerder beoordeeld als representatief en haalbaar ter bepaling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om aan de betrouwbaarheid van de gegevens te twijfelen en te verzoeken om metingen ter plaatse uit te voeren. In de vergunning zijn geen gedragsvoorschriften gesteld voor chauffeurs, maar zijn doelvoorschriften opgenomen.
9.2
De rechtbank stelt vast dat voor het gemiddelde bronvermogen van vrachtwagens op de nieuwe uitrit volgens het rapport van AV-Consulting van 5 maart 2014 waarden van 102,3 dB(A), gelet op de rijsnelheid ter plaatse, gangbaarder zijn dan 106 dB(A). Ter onderbouwing hiervan is naar hetzelfde artikel verwezen als genoemd in rechtsoverweging 8.2. De rechtbank acht deze conclusie van AV-Consulting daarmee eveneens voldoende onderbouwd, zodat deze beroepsgrond evenmin slaagt.
10.1
Eiser stelt voorts dat er stofhinder wordt ondervonden van het breken van puin met een rupskraan. Door Vlasman worden geen maatregelen getroffen om stofhinder te voorkomen. Ook stelt de vergunning hier geen voorschriften voor. Onduidelijk is welke voorschriften uit de oprichtingsvergunning nu wel of niet meer gelden.
10.2
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat de aan de orde zijnde aanvraag van de omgevingsvergunning niet ziet op een verandering van de inrichting voor het breken van puin met een rupskraan. Hetgeen eiser aanvoert slaagt dan ook niet.
11.1
Er is volgens eiser een alternatief plan ingediend, hetgeen door verweerder wordt genegeerd. Het verzoek om dat alternatieve plan geluidstechnisch te laten onderzoeken door een onafhankelijke derde, is eveneens afgewezen. Volgens vaste jurisprudentie dient een serieus alternatief door het bevoegd gezag te worden onderzocht, althans minimaal te worden beoordeeld en gemotiveerd te worden afgewezen. Er is zodoende sprake van onzorgvuldige besluitvorming.
Verweerder stelt dat het alternatieve plan van eiser zoals opgenomen in de zienswijze, is beoordeeld door de Omgevingsdienst West-Holland. Het voorstel om de huidige uitrit te sluiten is weerlegd in de beantwoording van zienswijze 13 op pagina 8 van de onderhavige omgevingsvergunning. Vervolgens is in de definitieve vergunning besloten dat alle vrachtverkeer in de nachtperiode in de westelijke richting moet rijden. Het aanleggen van een grondwal parallel aan de [a-straat] heeft geen rendabel geluidreducerend effect. Dit stuk van de voorgestelde grondwal zal voornamelijk zorgen voor een visuele afscherming. Het geluid afkomstig van het verkeer op de nieuwe uitrit is beoordeeld conform de Schrikkelcirculaire. Ook zonder grondwal langs de nieuwe uitrit wordt bij de woning aan de [a-straat] [huisnummer 2] aan de voorkeursgrenswaarden uit de circulaire voldaan. Verweerder acht geen noodzaak aanwezig om nader onderzoek te doen naar de effecten van een geluidwal lang de nieuwe uitrit.
11.2
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY2489) en van 29 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV7253), overwogen dat het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich hier voordoet.
12.1
Eiser stelt daarnaast dat het bestreden besluit geen aandacht aan de Beste Beschikbare Technieken (BBT) besteedt. De in het alternatief aangegeven grondwal kan als BBT worden aangewezen. Een grondwal past in de bestemming “Tuin” en zou geluid-reducerend werken. Een andere BBT is het ontsluiten van het terrein aan de zuidoostzijde in westelijke richting.
Verweerder heeft erop gewezen dat is getoetst aan de circulaire. Hierbij vindt geen aanvullende BBT-toets meer plaats. De alternatieve route zoals aangegeven in de rapportage van LBP|Sight van 21 januari 2014, is voor het eerst in beroep aan de orde gesteld. Dit voorgestelde alternatief wijkt dermate af van de grondslag van de aanvraag dat dit inderdaad niet is bezien en niet had hoeven te worden bezien ten tijde van het nemen van het besluit. Het is aan degene die een vergunning vraagt om te bepalen voor welke inrichting hij vergunning wenst te hebben. Verweerder heeft hierbij geen beoordelingsvrijheid. Het bevoegd gezag is gehouden te beoordelen of voor de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, vergunning kan worden verleend. Ook hiervoor verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013.
12.2
De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de alternatieve route, zoals voorgesteld door eiser, dermate afwijkt van de grondslag van de aanvraag dat verweerder deze niet had hoeven te bezien.
13.
Het beroep is ongegrond
14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, mr. C.T. Aalbers en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.