200700629/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]l,
het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
verweerder.
Bij besluit van 30 november 2006 heeft verweerder aan de [vergunninghouder] een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met varkens en melkrundvee op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 december 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2007.
Bij brief van 22 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2007, waar appellanten in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A.M. van Sambeeck en ing. J.J. van den Borne, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Verder zijn gehoord [vergunninghouder] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Appellanten vrezen dat vergunninghouder kuilvoer wil gaan verhandelen, nu de opslagcapaciteit van kuilvoer zeer fors is uitgebreid zonder dat het veebestand is toegenomen.
2.2. De Afdeling overweegt dat het bevoegd gezag op grond van het stelsel van de Wet milieubeheer moet beoordelen wat de milieuhygiënische gevolgen zijn van de kuilvoerplaats zoals die is aangevraagd. De aanvraag heeft geen betrekking op handel in kuilvoer of afzet aan derden, zodat dit aspect terecht geen rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de aanvraag. De beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten stellen dat zij onaanvaardbare stankhinder ondervinden van de veestapel van de inrichting. Volgens hen is de vergunningverlening in strijd met de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), nu de afstand tussen de rundveestal en de woning van derden op het perceel [locatie a] korter is dan 50 meter. Volgens hen ligt ook de varkensstal te dicht bij die woning en had verweerder nader onderzoek moeten doen naar eventueel verval van rechten als gevolg van onderbezetting van de stal. Daarnaast stellen zij dat de afstand van de inrichting tot hun woning aan de [locatie b] korter is dan 50 meter en dat verweerder de afstand ten onrechte niet in het veld heeft bepaald.
2.4.1. Verweerder stelt dat alleen ten aanzien van de woning [locatie a] niet wordt voldaan aan de vereiste afstand van 50 meter, maar dat dit nu niet relevant is omdat geen uitbreiding van het aantal dieren is aangevraagd. Het bedrijf is volgens hem binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking gebracht en blijkens controlebezoeken is de vergunde veebezetting altijd aanwezig geweest, zodat er geen rechten zijn vervallen.
2.4.2. In artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat een vergunning in afwijking van het eerste lid niet wordt geweigerd, indien:
a. het aantal dieren, dat overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning aanwezig mag zijn, van geen enkele van de diercategorieën toeneemt,
b. het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning toegestane mestvarkeneenheden niet toeneemt en
c. de afstand tot een voor stank gevoelig object als bedoeld in het eerste lid niet afneemt.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat, onverminderd artikel 3, eerste lid, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand bedraagt die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.
In artikel 8.18, eerst lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning voor een inrichting vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking gebracht.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat appellanten geen concrete feiten of omstandigheden hebben aangedragen die aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat rechten in de zin van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet of artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer zijn vervallen.
2.4.4. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat het aantal en de soort dieren, de huisvesting en de afstanden tot woningen van derden niet wijzigen ten opzichte van de vergunning van 27 mei 1986. Het betreft zowel diersoorten waarvoor een omrekeningsfactor is opgenomen als dieren waarvoor bij ministeriële regeling een afstand is vastgesteld van 50 meter tot een voor stank gevoelig object. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat de bescherming die artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie biedt tot behoud van bestaande rechten voor dieren waarvoor een omrekeningsfactor geldt, van overeenkomstige toepassing is op andere diersoorten. Daarom staat de afstand van 46 meter tussen de rundveestal en de woning [locatie a] niet in de weg aan vergunningverlening voor dit veebestand. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten voeren aan dat de voorstelling die verweerder geeft van de natuurlijke ventilatie van de rundveestal, onrealistisch is. Volgens hen wordt de lucht ook via de ramen en deuren geëmitteerd, waardoor de beschermende werking van vergunningvoorschrift 2.1.5 wordt ontkracht.
2.5.1. Verweerder stelt dat bij de natuurlijke ventilatie de lucht door de ramen en deuren de stal binnenkomt en door de nok weer naar buiten gaat, waarbij, vanwege de overheersende windrichting, de wind in overwegende mate van de woning van appellanten afwaait.
2.5.2. In vergunningvoorschrift 2.1.5 is bepaald dat ramen en deuren van stallen gesloten moeten worden gehouden, voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest, of goederen.
2.5.3. Voorschrift 2.1.5 is mede gesteld om te voorkomen dat de geur uit de stal naar buiten treedt. Gebleken is dat de staldeuren overwegend open staan ten behoeve van het stalklimaat. Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat bij deze wijze van natuurlijke ventilatie door de deuren en ramen niet alleen lucht wordt ingelaten, maar ook lucht uittreedt die, gezien de korte afstand tussen de stallen en de woningen, kan bijdragen aan de geurhinder ter plaatse van die woningen. Omdat voorschrift 2.1.5 het mogelijk maakt dat de ramen en deuren naar goeddunken van vergunninghouder vrijwel permanent geopend zijn, is onvoldoende gemotiveerd dat met dat voorschrift een toereikend beschermingsniveau wordt geboden. Het besluit is wat dit voorschrift betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en dient in zoverre te worden vernietigd.
2.6. Appellanten voeren aan overlast te ondervinden van de stank en de vervuiling van de omgeving als gevolg van het rijden met mest. Anders dan in de vorige vergunning, zijn hierover volgens hen in het bestreden besluit ten onrechte geen voorschriften meer gesteld.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat het uitrijden van mest op het land wordt geregeld door de meststoffenwetgeving en om die reden buiten het bereik van de Wet milieubeheer valt, zodat deze beroepsgrond in zoverre geen doel kan treffen.
2.6.2. De staat van de openbare weg is geregeld in de Algemene plaatselijke verordening. Er van uitgaande dat de bedoelde vervuiling is toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting, heeft verweerder zich op grond van de aard en de frequentie van de desbetreffende activiteiten in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aanvullende voorschriften op grond van de Wet milieubeheer niet nodig zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten stellen dat moeilijk is te controleren of de kalveriglo's op voldoende afstand van woningen van derden staan, aangezien die iglo's verplaatsbaar zijn.
2.7.1. De Afdeling stelt vast dat volgens de overzichtstekening die bij de aanvraag hoort zeven iglo's voor jongvee zijn aangevraagd, welke iglo's op die tekening tegen de zuidelijke gevel van de melkveestal staan. Die tekening maakt deel uit van de vergunning, zodat op die plek kalveren in iglo's dienen te worden gehouden. Dat de iglo's verplaatsbaar zijn maakt de naleving van de vergunning niet oncontroleerbaar. Of de iglo's feitelijk altijd op die plek staan, is geen aspect dat de rechtmatigheid van het besluit raakt maar de naleving van de vergunning. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Appellanten voeren aan dat vanwege de zeer korte afstand tussen hun woning en de kadaveropslagplaats, voorschrift 2.8.1 geen toereikende bescherming biedt tegen met name geurhinder van de kadaverplaats.
2.8.1. In voorschrift 2.8.1 is bepaald dat kadavers aan de destructor moeten worden aangeboden op de kadaverplaats onder een deugdelijke afdekking.
2.8.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat bij de inrichting geen opslag van kadavers plaatsvindt, maar dat, zoals gebruikelijk is op een veehouderij, een aanbiedplaats voor kadavers aanwezig is, vanwaar kadavers worden opgehaald door een destructiebedrijf. Deze aanbiedplaats bestaat uit een vloeistofdichte bodembedekking en een kunststofkap waarmee kadavers worden afgedekt.
Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat vanwege de ligging van de kadaveraanbiedplaats nabij een woning van derden, niet kan worden volstaan met de in voorschrift 2.8.1 aan de afdekking gestelde eis, maar dat aanvullende maatregelen of voorzieningen nodig zijn om mogelijke hinder te voorkomen. Ter zitting heeft verweerder het deskundigenbericht op dit punt onderschreven. De Afdeling is van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat besluiten zorgvuldig moeten worden genomen. Het beroep is op dit punt gegrond.
2.9. Appellanten voeren aan dat in de vergunning ten onrechte geluidnormen zijn gesteld die hoger zijn dan de richtwaarden die worden aanbevolen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Volgens hen heeft verweerder zich daarbij ten onrechte op bestaande rechten gebaseerd.
2.9.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van het geluid hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Daarin staan richtwaarden die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving zijn de richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bij herziening van vergunningen beveelt de handreiking aan om opnieuw aan de richtwaarden te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden mag tot aan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van dat referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.9.2. De Afdeling stelt vast dat het geluid van de inrichting gedurende de dagperiode ter plaatse van twee nabij gelegen woningen 45 dB(A) bedraagt, hetgeen hoger is dan de streefwaarden voor deze omgeving en hoger dan het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid. Dat geluid wordt veroorzaakt door al eerder vergunde bedrijfsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering en waarvoor geen eenvoudige en doeltreffende geluidreducerende maatregelen voorhanden zijn. Onder de hier gegeven omstandigheden heeft verweerder op goede gronden kunnen besluiten tot het stellen van grenswaarden die het uitvoeren van de eerder vergunde activiteiten niet uitsluiten.
2.10. Appellanten stellen dat in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport enkele nieuwe geluidbronnen zijn genegeerd. Tevens menen zij dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het wegvallen van de gevelcorrectie uit de oude beoordelingsmethode en de straffactor voor het tonaal geluid van het hefplateau van de vrachtwagen, waardoor volgens hen is uitgegaan van te hoge bestaande rechten voor de geluidemissie.
2.10.1. Volgens verweerder zijn de door appellanten genoemde bronnen of akoestisch irrelevant, of verdisconteerd in de andere bronnen. Het hefplateau van de vrachtwagen wordt slechts enkele minuten gebruikt en de afstand tot woningen is zo groot dat het geluid daarvan daar volgens verweerder onhoorbaar zal zijn.
2.10.2. De Afdeling overweegt dat niet de eerder vergunde geluidnormen bepalend zijn voor de aanwezigheid en omvang van bestaande rechten, maar de eerder vergunde bedrijfsactiviteiten. Dat het beoordelingskader sinds de vergunning uit 1986 (met name) wat gevelreflectie betreft is veranderd, is daarom niet bepalend voor de omvang van bestaande rechten.
De Handreiking beveelt bij geluid met een tonaal karakter aan een toeslag van 5 dB(A) toe te passen voor dat deel van de beoordelingsperiode waarin sprake is van tonaal geluid. Als criterium geldt dat het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het desbetreffende beoordelingspunt. Nog daargelaten dat vergunninghouder geen invloed heeft op het type vrachtwagens dat zijn inrichting bezoekt, is het op grond van de afstand en de korte bedrijfsduur niet aannemelijk dat eventueel door het hefplateau van deze vrachtwagens veroorzaakt tonaal geluid als zodanig herkenbaar zal zijn bij woningen van derden. Voor zo'n situatie hoeft geen straffactor te worden gehanteerd. De Afdeling ziet in de stukken, waaronder het deskundigenbericht, geen grond om aan te nemen dat in het akoestisch rapport relevante geluidbronnen buiten beschouwing zijn gelaten. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.11. Appellanten stellen met name geluidoverlast te ondervinden van het verkeer tussen het perceel [locatie] en de westelijke kuilvoeropslag, alsmede van de werkzaamheden bij deze kuilvoeropslag. Volgens hen is dat geluid onvoldoende meegenomen in het akoestisch rapport en is de geluidbelasting van de bestaande activiteiten kunstmatig hoog gehouden om zo de bijdrage van de nieuwe kuilvoeropslag te maskeren. De werkelijke geluidbelasting ten gevolge van de kuilvoeropslag is volgens hen veel hoger dan is vermeld in het geluidrapport. Volgens hen is daarom onzeker of de werkzaamheden bij de opslag kunnen worden uitgevoerd zonder daarbij de geluidgrenswaarden te overschrijden.
2.11.1. Volgens verweerder blijkt uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport dat de bedrijfsactiviteiten uit de vergunning van 1986 maatgevend zijn voor de door het bedrijf veroorzaakte geluidhinder. Er is volgens verweerder uitgegaan van een reële bedrijfssituatie en er wordt voldoende rekening gehouden met de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de kuilvoeropslag.
2.11.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de dagelijkse en de wekelijkse activiteiten in het akoestisch rapport samen in één etmaal zijn gemodelleerd als 'worst-case' scenario. Hoewel het in de praktijk niet vaak zal voorkomen dat al deze activiteiten op dezelfde dag plaatsvinden, getuigt het niet van een onjuiste uitleg van de Handreiking dat bij de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan van de maximale geluidemissie die op grond van de aanvraag op één dag mogelijk is.
Volgens het deskundigenbericht is de geluidbelasting ten gevolge van de kuilvoeropslag niet onderschat. In hetgeen appellanten hierover naar voren hebben gebracht, met name omtrent geluidbron 25, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat niet aan de geluidnormen kan worden voldaan. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.12. Appellanten stellen dat onvoldoende bescherming wordt geboden tegen het geluid van incidentele bedrijfssituaties, omdat in voorschrift 8.1.8 geen geluidgrenswaarden zijn opgenomen. Met name het inkuilen van maïs en de aanvoer van silagepakken zorgen volgens hen voor onaanvaardbaar veel geluid. Volgens hen valt niet in te zien waarom het inkuilen niet overdag kan plaatsvinden. Bovendien is het aantal dagen dat hiervoor is aangegeven te gering. Zij zijn tevens van mening dat in de vergunning had moeten worden opgenomen dat de incidentele bedrijfssituaties minstens een week van te voren bij verweerder worden aangemeld.
2.12.1. Volgens verweerder is op grond van het akoestisch rapport en de vergunningvoorschriften voldoende duidelijk hoe en wanneer de incidentele bedrijfsactiviteiten mogen worden uitgevoerd en is het stellen van normen daarvoor niet nodig.
2.12.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.8, voor zover hier van belang, mag van de in de voorschriften 8.1.2 en 8.1.3 gestelde geluidgrenswaarden worden afgeweken voor de volgende activiteiten:
- inkuilen van mais, twee dagen per jaar in de dag- en avondperiode - inkuilen gras, 3 keer per jaar in de dagperiode - aanvoer silagepakken, 3 keer per jaar in de dagperiode - afvoer van grote hoeveelheden mest, 4 dagen per jaar in de dagperiode.
De vergunninghouder dient die maatregelen te nemen die mogelijk zijn om geluidoverlast te beperken.
2.12.3. De Afdeling stelt vast dat de geluidsaspecten van de incidentele bedrijfssituaties waarop voorschrift 8.1.8 betrekking heeft, geheel worden bepaald door de uitgangspunten van de in voorschrift 8.1.1 genoemde akoestische rapporten. Wat de uitgangspunten van die rapporten zijn, volgt echter niet eenduidig uit die rapporten en is ook niet op andere wijze in het besluit vastgelegd. Daarom maakt die verwijzing onvoldoende duidelijk welke rechten en plichten uit voorschrift 8.1.8 voortvloeit. Het besluit is op dit onderdeel in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid en dient te worden vernietigd wat betreft voorschrift 8.1.1.
2.13. Volgens appellanten kan voorschrift 8.1.4 niet worden nageleefd, omdat het uithalen van kuilvoer een hogere geluidbelasting veroorzaakt dan toegestaan is in dit voorschrift.
2.13.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.4 voor zover hier van belang, gelden op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 19.00 uur de niveaus van de periode tussen 19.00 en 23.00 uur. Op die dagen mogen de volgende representatieve activiteiten niet worden uitgevoerd:
- mixen of oppompen en afvoeren van mest;
- verladen van varkens of rundvee;
- gebruik van de hogedrukreiniger.
Op deze dagen mag er wel kuilvoer uitgehaald worden voor het voederen van vee.
2.13.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het uithalen van kuilvoer niet mogelijk is binnen de grenswaarden die in voorschrift 8.1.4 zijn gesteld voor zon- en feestdagen. Verweerder heeft erkend dat het besluit op dit punt niet steunt op het geluidrapport. Het besluit is op dit punt in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat besluiten zorgvuldig moeten worden genomen.
2.14. Appellanten voeren aan dat de toename van het aantal tractoren tot toename van geluidoverlast leidt. Bovendien is in het geluidrapport met verkeerde bronvermogens gerekend. Verweerder had volgens hen onderzoek moeten doen naar de beste beschikbare technieken, alvorens te oordelen dat het treffen van maatregelen vanwege de daaraan verbonden kosten niet van vergunninghouder kan worden gevergd.
2.14.1. Volgens verweerder blijkt uit de aanvraag dat de totale gebruikstijd van de tractoren niet toeneemt en is in het akoestisch rapport uitgegaan van de gebruikelijke bronvermogens voor tractoren.
2.14.2. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat het aantal tractoren is uitgebreid ten behoeve van een doelmatige bedrijfsvoering, waarbij de totale bedrijfsduur van de tractoren niet wezenlijk toeneemt en de bronniveaus van de tractoren overeenkomen met wat op dit moment tot de stand der techniek behoort. Die uitbreiding leidt daarom niet tot het oordeel dat de geluidrapporten niet representatief zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.15. Appellanten stellen dat vanwege de bijzondere ligging van de twee bedrijfsonderdelen van de inrichting aan weerszijden van een doodlopende weg, de geluidemissie van verkeer van en naar de westelijke kuilvoeropslag bij het geluid van de overige inrichtingsactiviteiten had moeten worden opgeteld.
2.15.1. Verweerder heeft het geluid van verkeer van en naar de inrichting beoordeeld op grond van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, betreffende "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer". Op grond van deze circulaire dient de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau dat door de transportbewegingen wordt veroorzaakt, in beginsel te worden getoetst aan een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
2.15.2. De Afdeling stelt vast dat, om van het ene naar het andere onderdeel van de inrichting te rijden, een afstand van 90 à 120 meter over de openbare weg moet worden afgelegd. Verweerder heeft de verkeersbewegingen tussen die twee onderdelen dan ook terecht aangemerkt als wegverkeer van en naar de inrichting, waarvoor de eerdergenoemde circulaire een toetsingskader biedt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat die circulaire vanwege de omstandigheid dat de Hoek een doodlopende weg is niet mocht worden toegepast. De beroepsgrond treft geen doel.
2.16. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wat de voorschriften 2.1.5, 2.8.1, 8.1.1 en 8.1.4 betreft. Verweerder dient in zoverre een nieuw besluit te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 30 november 2006, kenmerk WMV/06/12, wat betreft de daaraan verbonden voorschriften 2.1.5, 2.8.1, 8.1.1 en 8.1.4;
III. draagt verweerder op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 912,00 (zegge: negenhonderdtwaalf euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eeersel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Eeersel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007