In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 mei 2014, is het verzoek van [X] B.V. om een integrale proceskostenvergoeding afgewezen. De zaak betreft een naheffingsaanslag dividendbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd voor het jaar 2005. De oorspronkelijke naheffingsaanslag bedroeg € 753.583, maar werd na bezwaar verminderd tot € 658.331. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna een zitting plaatsvond op 9 april 2014. Tijdens deze zitting werd de inspecteur vertegenwoordigd door meerdere medewerkers, terwijl eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en enkele andere personen.
De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag te laat was opgelegd, aangezien deze buiten de termijn van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiseres geen recht had op een integrale proceskostenvergoeding, omdat zij in de bezwaarfase geen verzoek had ingediend om een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelde vast dat de proceskostenvergoeding forfaitair moest worden vastgesteld, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze forfaitaire regeling rechtvaardigden.
De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet in ernstige mate onzorgvuldig had gehandeld, en dat de overschrijding van de aanslagtermijn niet voldoende was om te spreken van onzorgvuldig handelen. De rechtbank stelde de voor vergoeding in aanmerking komende kosten vast op € 974, en veroordeelde de inspecteur tot betaling van dit bedrag aan eiseres, evenals het betaalde griffierecht van € 318. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.