ECLI:NL:RBDHA:2014:7955

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_9760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om integrale proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 mei 2014, is het verzoek van [X] B.V. om een integrale proceskostenvergoeding afgewezen. De zaak betreft een naheffingsaanslag dividendbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd voor het jaar 2005. De oorspronkelijke naheffingsaanslag bedroeg € 753.583, maar werd na bezwaar verminderd tot € 658.331. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna een zitting plaatsvond op 9 april 2014. Tijdens deze zitting werd de inspecteur vertegenwoordigd door meerdere medewerkers, terwijl eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en enkele andere personen.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag te laat was opgelegd, aangezien deze buiten de termijn van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiseres geen recht had op een integrale proceskostenvergoeding, omdat zij in de bezwaarfase geen verzoek had ingediend om een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelde vast dat de proceskostenvergoeding forfaitair moest worden vastgesteld, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze forfaitaire regeling rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet in ernstige mate onzorgvuldig had gehandeld, en dat de overschrijding van de aanslagtermijn niet voldoende was om te spreken van onzorgvuldig handelen. De rechtbank stelde de voor vergoeding in aanmerking komende kosten vast op € 974, en veroordeelde de inspecteur tot betaling van dit bedrag aan eiseres, evenals het betaalde griffierecht van € 318. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/9760

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2014 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een naheffingsaanslag dividendbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 753.583.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 658.331.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [B], bijgestaan door de gemachtigde en [C], [D] en [E]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [F], [G], [H] en [I] (taxateur).
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

1.
De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 15 juni 2011.
2.
Bij brief van 2 april 2014 heeft verweerder aangegeven dat hij zich neerlegt bij het standpunt van eiseres dat de naheffingsaanslag buiten de termijn van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en dus te laat is opgelegd, en dat de naheffingsaanslag om die reden dient te worden vernietigd. De rechtbank gaat uit van dit eenduidige standpunt van partijen nu het niet berust op een onjuiste rechtsopvatting en zal daarom het beroep gegrond verklaren en de naheffingsaanslag vernietigen. Hierin vindt de rechtbank tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
3.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding houdt partijen verdeeld of eiseres recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. Eiseres stelt dat verweerder met het opleggen van de naheffingsaanslag buiten de aanslagtermijn in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat zij om die reden recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Verweerder betwist dit en stelt dat eiseres slechts recht heeft op een forfaitaire proceskostenvergoeding.
4.
De rechtbank stelt voorop dat, nu gesteld noch gebleken is dat eiseres in de bezwaarfase heeft verzocht om een proceskostenvergoeding, slechts aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
6.
Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
7.
Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet één van de onder 6 genoemde verwijten. De enkele omstandigheid dat verweerder de naheffingsaanslag buiten de termijn van artikel 20, derde lid, Awr heeft opgelegd, acht de rechtbank onvoldoende om sprake te doen zijn van een vorenbedoeld ‘in vergaande mate’ onzorgvuldig handelen. Dit geldt temeer daar verweerder, naar hij ter zitting overtuigend heeft verklaard, zich ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet bewust was van het feit dat de aanslagtermijn al was verstreken. Ook overigens vindt de rechtbank in de gedingstukken geen steun voor de conclusie dat van een dergelijk onzorgvuldig handelen sprake is. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van ‘tegen beter weten in procederen’ door verweerder. De aanslagtermijn is immers niet van openbare orde en de overschrijding daarvan is pas in beroep, kort voor de zitting, door eiseres voor het eerst aan de orde gesteld.
8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere proceskostenvergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigd de naheffingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. S.E. Faber, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep