ECLI:NL:RBDHA:2014:7634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_10066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering subsidiabiliteit van kosten in het kader van het Europees Sociaal Fonds 2007-2013

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Den Haag en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de subsidiabiliteit van kosten in het kader van het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor het project 'ESF Den Haag Actie Jeugd 2010'. De gemeente had een subsidie aangevraagd van maximaal € 1.510.000,-, maar deze was door de staatssecretaris vastgesteld op € 990.977,-. Na bezwaar werd de subsidie verhoogd naar € 1.279.003,-, maar de gemeente ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd had waarom bepaalde kosten, zoals loonkosten van deelnemers die niet bij een derde waren gedetacheerd, niet subsidiabel waren. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de kosten van deelnemers die bij de stichting Werkbij waren geplaatst, niet subsidiabel waren, en dat de gemeente niet in de gelegenheid was gesteld om aan te tonen dat voor bepaalde deelnemers geen inleenvergoeding was ontvangen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/10066

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2014 in de zaak tussen

de gemeente Den Haag, eiseres
(gemachtigde: mr. J.L. Zijlma),
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. van der Oord).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie uit het Europees Sociaal Fonds 2007-2013 (ESF), die was verleend ten behoeve van het project ESF Den Haag Actie Jeugd 2010 voor maximaal € 1.510.000,-, vastgesteld op € 990.977,-.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de subsidie vastgesteld op € 1.279.003,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014.
Namens eiseres zijn verschenen [A], [B] en [C], bijgestaan door de gemachtigde en zijn kantoorgenoot mr. M.P.A.J. Dings.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. De subsidie is verstrekt uit het Europees Sociaal Fonds, één van de structuurfondsen van de Europese Unie. Krachtens artikel 161 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans, na wijziging, artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is de Verordening nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening nr. 1260/1999 (PB 2006 L 210) vastgesteld, waarin de hoofdlijnen van het structuurfondsenbeleid zijn neergelegd. Krachtens artikel 148 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans, na wijziging, artikel 164 van het VWEU is de Verordening nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van 5 juli 2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening nr. 1784/1999 vastgesteld (PB 2006 L 210). Voorts is de Verordening nr. 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 1083/2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en van Verordening nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (PB 2006 L 371), vastgesteld.
1.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies kunnen, onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de staatssecretaris ter zake van de verstrekking van subsidie regels worden gesteld.
1.3. Onder verwijzing naar de hiervoor vermelde verordeningen heeft de staatssecretaris krachtens artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies de Subsidieregeling ESF 2007-2013 (herzien) vastgesteld (Stcrt. 2009, 12998) (hierna: de Regeling).
1.4. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Regeling – voor zover thans van belang – komen voor subsidiering uitsluitend in aanmerking:
a. de noodzakelijke kosten die door of op verzoek van de begunstigde daadwerkelijk zijn gemaakt ter uitvoering van de subsidiabele projectactiviteiten, zoals opgenomen in Bijlage 1, die ten laste van de begunstigde zijn gebleven en zijn betaald uiterlijk binnen zes weken na het indienen van de eindverantwoording en die rechtstreeks aan de uitvoering en het beheer van het project zijn toe te rekenen. (…)
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel geldt, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel a, voor subsidieaanvragen die zijn ingediend voor 1 oktober 2010, artikel 13 van de subsidieregeling ESF 2007–2013 (herzien), zoals dit luidde op 30 september 2010.
Artikel 13, tweede lid, van de Regeling, luidde op 30 september 2010:
Voor subsidiëring komen uitsluitend in aanmerking kosten voor intern personeel voor zover deze berekend zijn op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend uurtarief op basis van de loonkosten voor de werkgever en het aantal werkbare uren per jaar.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling houdt de begunstigde een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gedane uitgaven en verworven inkomsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie, waaronder begrepen een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken. Deze administratie is voor controle beschikbaar op één locatie.
Ingevolge het tweede lid geeft de projectadministratie inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers en uren, dan wel in termen van geleverde producten of diensten.
Ingevolge het derde lid geeft de financiële administratie inzicht in de subsidiabele kosten, de inkomsten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan het project worden toegerekend.
Ingevolge het vierde lid geeft de deelnemersadministratie inzicht in de subsidiabiliteit van de projectactiviteiten en de behaalde resultaten per individuele deelnemer.
Ingevolge artikel J7, eerste lid, aanhef en sub a, van bijlage 1 bij de Regeling komen voor subsidie slechts de volgende activiteiten in aanmerking, voor zover zij de doelstelling uit artikel J4 ondersteunen: met betrekking tot Jeugd 1: activiteiten die zijn gericht op het vergroten van duurzame arbeidsinpassing met inbegrip van re-integratietrajecten, waaronder begrepen scholing, training en begeleiding, dan wel die aansluiten bij het regionale plan van aanpak, actieplan, of het Actieplan Jeugdwerkloosheid.
2.1. Eiseres heeft op 31 december 2009 bij verweerder een aanvraag voor subsidie uit het ESF ingediend ten behoeve van het project ESF Den Haag Actie Jeugd 2010 (projectnummer: 2009ESFN992). Het betreft een Actie Jeugd 1 subsidie als bedoeld in artikel J1 van bijlage 1 bij de Regeling. Doel van het project is om jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen bij het vinden van passend werk om zo de jeugdwerkloosheid in Den Haag terug te dringen. Op 3 juni 2010 heeft verweerder aan eiseres een ESF subsidie verleend van maximaal € 1.510.000,-. In de beschikking tot subsidieverlening is als voorwaarde vermeld:
Conform artikel 16 dienen de urenstaten van de medewerkers die opgenomen zijn in de projectadministratie een aantoonbare relatie te hebben met de deelnemer.
2.2. Op 31 maart 2011 heeft eiseres de einddeclaratie ingediend, waarbij is verzocht de subsidie vast te stellen op € 1.510.000,-.
2.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 990.977,-. Dit is gebaseerd op het definitief rapport van bevindingen van 4 januari 2013. Uit dit rapport blijkt dat verweerder op de in de einddeclaratie opgevoerde kosten van € 3.964.648,- correcties heeft aangebracht ter grootte van in totaal € 1.356.647,-
Deze correcties betroffen:
a. een correctie van 10,75% op de verantwoorde deelnemers, zijnde € 314.129,01;
b. een correctie wegens gebreken in de financiële administratie van € 408.903,-,
onder te verdelen in:
I. loonkosten Haeghe Groep (13 deelnemers) € 141.917,-;
II. plaatsing bij de Stichting Werkbij (hierna: Werkbij) zonder detachering/inleenvergoeding (26 deelnemers) € 156.976,-;
III. extrapolatie fouten detachering 2,73% (3 deelnemers) € 62.612,-;
IV. niet aangetroffen betaalbewijzen en niet aangetroffen facturen
Vedior, groot in totaal € 47.398,-.
c. een correctie op de (urenadministratie) personele kosten van € 633.616,-.
Van de aldus resterende subsidiabele kosten is ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Regeling 40% als subsidie verstrekt. Van dat bedrag van de vast te stellen subsidie is 5%, zijnde een bedrag van € 52.224,-, afgetrokken wegens het niet voldoen aan de publiciteitsvoorwaarden.
2.4. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit de bezwaren deels gegrond verklaard en de subsidie vastgesteld op € 1.279.003,-.
Daaraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.
a. De correctie onder a is verlaagd van 10,75 % naar 3,45%. Van de steekproef onder de deelnemers werden zeven personen alsnog tot de doelgroep gerekend. Het resultaat daarvan was dat 3 van de 96 personen van de steekproef niet subsidiabel werden geacht, derhalve 3,125 %. Dit percentage is vermeerderd met een foutpercentage van 0,33 % in verband met de correctie voor deelnemers die ouder dan 28 jaar waren. De correctie is aldus verlaagd naar € 117.901,-.
b. De correctie onder b is als volgt verminderd naar € 275.703,- :
I. Verweerder heeft in bezwaar de correctie, groot € 141.917,-, met betrekking tot de deelnemers van de Haeghe Groep gehandhaafd;
II. Met betrekking tot de loonkosten deelnemers Werkbij heeft verweerder alsnog ten aanzien van 18 deelnemers de loonkosten in principe subsidiabel geacht, omdat zij wel waren gedetacheerd, waarvan echter twee deelnemers gedurende een kortere termijn dan opgevoerd. De correctie bedroeg aldus voor 18 deelnemers in beginsel € 15.087,11. Verweerder heeft deze correctie echter met 25% van het resterende subsidiabele bedrag (€ 141.888,40), zijnde € 35.472,10 verhoogd, omdat het bevreemdt dat tegenover de detachering van de 18 deelnemers geen inleenvergoedingen zouden staan.
Ten aanzien van 3 deelnemers heeft verweerder de correctie gehandhaafd omdat eiseres met betrekking tot hen ook in bezwaar geen stukken heeft overgelegd. De correctie ten aanzien van de overige 5 deelnemers heeft verweerder gehandhaafd omdat zij in de leegloop (1 deelnemer) dan wel feitelijk in de leegloop (4 deelnemers) zaten, hetgeen wil zeggen dat zij vanuit Werkbij niet waren gedetacheerd bij een derde werkgever. De correctie terzake van de loonkosten deelnemers Werkbij bedroeg aldus € 50.559,21;
III. De correctie extrapolatie fouten heeft verweerder verhoogd naar € 68.045,65;
IV. De correctie niet aangetroffen betaalbewijzen en niet aangetroffen facturen Vedior heeft verweerder verlaagd naar een bedrag van in totaal € 15.181,-.
c. De correctie op de personele kosten onder c heeft verweerder verlaagd naar € 274.644,57. Verweerder heeft in bezwaar alsnog aanvaard dat eiseres de kosten voor personeel heeft berekend op basis van het daadwerkelijk aantal gerealiseerde uren. Evenwel heeft verweerder uitsluitend de lesuren – onderbouwd met presentielijsten – en de uren van voorbereiding subsidiabel geacht. Gedeclareerde uren voor rapportage, stagebegeleiding, gesprekken, diversen en andere activiteiten achtte verweerder niet subsidiabel zonder nadere onderbouwing. De gerealiseerde uren voor lesgeven inclusief voorbereiden heeft verweerder daarom alsnog bepaald op € 1.393.980,-. Hierop heeft verweerder een correctie toegepast wegens niet of niet tijdig invullen van de urenstaten. Van de resterende kosten heeft verweerder 25,75%, ofwel € 358.971,54 toegerekend aan het ESF Den Haag Actie Jeugd 2010 project.
De aftrek wegens het niet voldoen aan de publiciteitsvoorwaarden heeft verweerder verlaagd naar 3%, zijnde een bedrag van € 39.557,-.
3.
Met betrekking tot de gronden die eiseres heeft aangevoerd overweegt de rechtbank het volgende.
4.1.
Eiseres legt zich neer bij de correcties hiervoor genoemd in punt 2.4, onder a, onder b I en onder b IV. Evenmin verzet eiseres zich tegen de verdeelsleutel die is toegepast bij de toerekening van de personele kosten aan het project ESF Actie Jeugd 2010 (25,75%) en de correctie wegens niet of niet tijdig invullen van de urenstaten. Tot slot betwist eiseres niet de aftrek van 3% wegens het niet voldoen aan de publiciteitsvoorwaarden.
4.2.
Eiseres verzet zich echter tegen de overige correcties. Met betrekking tot de correctie hiervoor genoemd onder b II en b III voert zij het volgende aan. Aan het standpunt van verweerder ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de loonkosten van de deelnemers die in dienst zijn van Werkbij slechts subsidiabel zijn, indien zij zijn gedetacheerd bij een derde. Eiseres betoogt dat dit standpunt onjuist is. Deze kosten zijn op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en sub c, van de Regeling subsidiabel.
De vraag of deze deelnemers aan een derde zijn uitgeleend tegen een vergoeding, zijn uitgeleend zonder vergoeding of thuis zitten omdat zij niet geplaatst konden worden, maakt voor de subsidiabiliteit geen verschil. Immers voor deelnemers die in dienst zijn van een uitzendbureau geldt eveneens dat de loonkosten worden vergoed, ook als het uitzendbureau deze deelnemers niet bij een derde heeft kunnen plaatsen.
Eiseres stelt dat de correctie terzake van de deelnemer [D], die op dezelfde motivering berust, derhalve eveneens onjuist is. Bovendien is onvoldoende gemotiveerd en niet evenredig, dat de volgens verweerder geconstateerde foute administratie ten aanzien van [D] wordt geëxtrapoleerd naar de gehele loonkosten, zodat deze € 68.045,65 bedraagt. Gelet op het voorgaande kan eiseres zich evenmin vinden in de correctie van 25% extra, in verband met het feit dat het verweerder bevreemdt dat voor de 18 deelnemers geen inleenvergoeding is ontvangen. Voor deze deelnemers is inderdaad geen inleenvergoeding ontvangen omdat zij een zodanige achterstand tot de arbeidsmarkt hadden, dat voor hen geen inleenvergoeding kon worden bedongen. Zij doen echter op deze manier wel werkervaring op, aldus eiseres.
4.3.
Verweerder volhardt bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunten. In het verweerschrift heeft verweerder nog gesteld dat in het monitorverslag van 27 april 2011, opgemaakt naar aanleiding van het monitorbezoek op 8 maart 2011, uitdrukkelijk is vermeld dat de loonkostensubsidie voor een werkloze die niet is geplaatst en waarvoor de gemeente dus geen inleenvergoeding heeft ontvangen, niet subsidiabel is. Ter zitting heeft verweerder zijn verweer aangevuld in die zin dat hij zich primair op het standpunt stelt dat plaatsing van deelnemers bij Werkbij niet voor subsidiëring in aanmerking komt omdat Werkbij onderdeel uitmaakt van de gemeente Den Haag.
5.1.
De rechtbank volgt dit primaire standpunt van verweerder niet. Werkbij is een stichting naar burgerlijk recht. Niet in geschil is dat een positief dan wel negatief resultaat van Werkbij ten goede respectievelijk ten laste van de gemeente komt.
Daar komt bij dat niet in geschil is dat de gemeente de stichting Werkbij niet heeft opgezet met het doel om bijstandsgerechtigden te kunnen plaatsen bij Werkbij om aldus kosten van uitvoering van de Wet werk en bijstand te kunnen besparen, maar om andere redenen, waaronder de vaststelling dat niet iedere deelnemer, vanwege de grote afstand tot de arbeidsmarkt, bij een uitzendbureau kan worden geplaatst. Dit in aanmerking genomen heeft verweerder het door hem gemaakte principiële onderscheid tussen plaatsing van een deelnemer bij een uitzendbureau en plaatsing van een deelnemer bij Werkbij onvoldoende gemotiveerd.
5.2.
Met betrekking tot de 18 deelnemers die zijn gedetacheerd, maar waarvan het verweerder heeft bevreemd dat daarvoor geen inleenvergoeding is ontvangen, hetgeen heeft geleid tot een correctie van 25%, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat uit de motivering van het bestreden besluit volgt dat verweerder deze kosten in beginsel wel subsidiabel acht, maar dat de correctie is gebaseerd op het feit dat eiseres niet heeft aangetoond dat voor deze detacheringen geen inleenvergoedingen zijn ontvangen.
De rechtbank acht het echter niet onaannemelijk dat het voor een aantal deelnemers niet mogelijk is gebleken een inleenvergoeding te bedingen voor de detachering, gelet op hun grote afstand tot de arbeidsmarkt, terwijl deze deelnemers wel werkervaring opdoen. Het betoog van eiseres dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld aan te tonen dat voor deze 18 deelnemers daadwerkelijk geen inleenvergoeding is ontvangen slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder pas in het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat eiseres niet heeft aangetoond dat voor deze detacheringen geen inleenvergoeding is ontvangen. Nu dit gebrek aan onderbouwing voor verweerder de reden is geweest om de correctie toe te passen, had eiseres in de bezwaarfase (alsnog) in de gelegenheid gesteld moeten worden dit aan te tonen. De rechtbank is van oordeel dat aldus het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. De stelling van verweerder dat in het monitorverslag van 27 april 2011 is meegedeeld dat de loonkosten voor een werkloze die niet geplaatst is en waarvoor geen inleenvergoeding is ontvangen niet subsidiabel is, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze mededeling niet is gemotiveerd en strijdig is met hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen.
Eiseres dient alsnog in de gelegenheid te worden gesteld te onderbouwen dat voor de 18 deelnemers geen inleenvergoeding is ontvangen, bijvoorbeeld met een accountantsverklaring.
5.3.
Met betrekking tot de 5 deelnemers die bij Werkbij zijn geplaatst en waarvoor geen detachering is gevonden (de zogenoemde leegloop) wordt geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd welk relevant onderscheid ten opzichte van deelnemers die zijn geplaatst bij een uitzendbureau waarvoor geen inlener is gevonden, leidt tot de conclusie dat deze kosten niet subsidiabel zijn. Het enkele feit dat een uitzendbureau de kosten van het niet kunnen uitlenen van een deelnemer zelf moet dragen is, zonder nadere uitleg die ontbreekt, onvoldoende, nu dit ook geldt voor Werkbij. Dat bij een uitzendbureau de urgentie om een deelnemer uit te lenen groter zou zijn dan bij Werkbij vermag de rechtbank niet in te zien.
5.4.
Ten aanzien van de deelnemer [D], die gedurende een deel van de loonkostensubsidieperiode niet gedetacheerd is geweest bij een derde werkgever, lijdt het bestreden besluit aan hetzelfde motiveringsgebrek als onder 5.3. weergegeven.
Voorts heeft eiseres terecht gesteld dat verweerder niet draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom de hiervoor weergegeven constatering met betrekking tot de deelnemer [D] (tezamen met twee andere deelnemers, [E] en [F]) heeft geleid tot een percentuele extrapolatie van de correctie met als gevolg een relatief aanzienlijk hogere correctie op de subsidiabele kosten dan de correctie als gevolg van de plaatsing van 26 deelnemers bij Werkbij zonder detachering/inleenvergoeding. Ook op dit punt slaagt het betoog van eiseres en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
6.1.
Met betrekking tot de correctie onder c betwist eiseres het standpunt van verweerder dat uitsluitend de kosten van lesgeven en voorbereiding subsidiabel zijn.
Eiseres stelt dat ook de andere uren die in de urenstaten, waarmee de tijdsbesteding van het ingeschakelde personeel is verantwoord, zijn opgenomen, door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als subsidiabele kosten. Het gaat hierbij volgens eiseres bijvoorbeeld om gesprekken met deelnemers en bezoeken van deelnemers op stageplekken. Zoals in het reguliere basisonderwijs tegenover 930 contacturen 563 overige uren schooltaken staan, zo is bij de begeleiding van personen naar de arbeidsmarkt even zeer sprake van het maken van andere uren die noodzakelijk zijn in de verhouding 1 : 0,6.
Eiseres stelt dat zij, gelet op de inhoud van de Regeling en de Handleiding voor het voeren van de Projectadministratie (HPA) op de juiste wijze de andere uren dan lesuren en voorbereidingsuren heeft verantwoord. Nu verweerder eerst in het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat deze uren wel subsidiabel zijn maar niet onderbouwd zijn, had verweerder haar in de gelegenheid moeten stellen deze nadere onderbouwing in de bezwaarfase alsnog te leveren, dan wel een proportionele of forfaitaire benadering te kiezen. Dit geldt te meer nu bij een eerdere subsidievaststelling met betrekking tot de subsidieperiode 2004-2007 wel rekening is gehouden met andere kosten dan louter de kosten van lesgeven en lesvoorbereiding waarbij wel een forfaitaire berekeningswijze is gehanteerd. Eiseres acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
6.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan het feit dat uitsluitend de lesuren zelf plus de uren van voorbereiding subsidiabel zijn, geen principiële maar een praktische reden ten grondslag ligt. De overige uren zijn namelijk door eiseres niet onderbouwd met bewijsmateriaal, zoals gespreksverslagen, verslagen van stagebezoeken, en dergelijke. Verweerder stelt dat deze uren daarom terecht buiten beschouwing zijn gelaten.
7.
De rechtbank overweegt dat noch uit het besluit tot subsidieverlening noch uit de toepasselijke HPA blijkt dat van eiseres verlangd werd dat zij, anders dan bij de ESF-projecten in de voorgaande jaren waarin – naar eiseres onweersproken heeft gesteld – gebruik werd gemaakt van een forfaitaire toeslag voor de berekening van personele uren anders dan uren van lesgeven en lesvoorbereiding, bewijsmateriaal in de vorm van gespreksverslagen, verslagen van stage bezoeken of anderszins als bewijsmateriaal zou overleggen. In het besluit tot subsidieverlening is weliswaar als voorwaarde gesteld dat de urenstaten van de medewerkers die opgenomen zijn in de projectadministratie een aantoonbare relatie dienen te hebben met de deelnemer, maar daarmee is niet duidelijk gemaakt dat, anders dan in de voorgaande jaren het geval was, niet langer met een forfaitaire verantwoording van de personele uren anders dan uren van lesgeven en lesvoorbereiding genoegen zou worden genomen. Het eerst in het bestreden besluit vereisen dat dit bewijsmateriaal wordt overgelegd acht de rechtbank in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Immers, eiseres heeft met dit vereiste geen rekening kunnen en hoeven houden. Hoewel het aan eiseres is aan te tonen dat de gedeclareerde kosten daadwerkelijk aan de doelstelling van het project ten goede zijn gekomen, kon in dit geval redelijkerwijs van eiseres niet gevergd worden dat zij het vereiste bewijsmateriaal zou vergaren en bewaren, nu zij daarmee geen rekening heeft kunnen en hoeven houden. Het bestreden besluit komt derhalve ook op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen waarbij de correctie personele uren opnieuw dient te worden vastgesteld, waarbij de uren anders dan lesgeven en lesvoorbereiding volgens een forfaitaire berekeningswijze in aanmerking dienen te worden genomen.
8.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht (€ 318,-- voor vijf zaken, derhalve € 63,60) vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak (r.o. 5.2, 5.3, 5.4 en 7);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 63,60 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, voorzitter, mr. B. Meijer en mr. J.E. Visser, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.