7.Welke feiten zijn bekend over gevolgen voor in Noord-Korea verblijvende
familieleden, indien een Noord-Koreaan zich met succes beroept op het Zuid-
Koreaanse staatsburgerschap?
Antwoord:
De familieleden van overlopers kunnen daarvan negatieve gevolgen ondervinden variërend van de dood tot het verliezen van hun werk. Dit hangt vooral af van de status en het niveau van de overloper. Een hooggeplaatste of waardevolle overloper brengt zijn familie ernstiger in gevaar dan een gewone burger. Het feit is echter dat er zoveel mensen vluchten dat het regime onmogelijk al hun familieleden kan straffen, ook wanneer de autoriteiten ontdekt hebben dat er mensen gevlucht zijn. Een verdwijning wordt bovendien niet altijd als een geval van overlopen beschouwd. Noord-Koreaanse overlopers in Zuid-Korea slagen er vaak in contact te leggen met hun familie in Noord-Korea. Zo worden er brieven meegegeven aan of wordt er geld overgemaakt via etnische Koreanen in China of via mensen die in het grensgebied wonen. Dit alles verloopt in het geheim, maar is niet ongebruikelijk en de familieleden lijken er niet door in gevaar te worden gebracht.
Desgevraagd ter zitting van 4 februari 2014 heeft verweerder bij brief van 17 februari 2014 een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 10 februari 2014, kenmerk ÜCM/MA-2014/O2S, overgelegd waarin per vraag de geraadpleegde bron of instantie is vermeld. Samengevat is de informatie afkomstig van:
- Ministerie van Eenwording: een wetgevingsdeskundige via telefonisch contact,
- Ambassade Verenigd Koninkrijk: Politiek Secretaris via telefonisch contact,
- Database Center for North Korean Human Rights: een senior researcher via persoonlijke gesprekken. Tijdens de gesprekken werd een en ander telefonisch nog geverifieerd met NOKS en/of NDKB collegae deskundigen en het Ministerie van Eenwording,
- Ambassade Koninkrijk der Nederlanden te Seoul, Zuid Korea: ambassademedewerker, informatie al dan niet op grond van eigen waarneming.
8.5Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de verstrekte inlichtingen in zijn algemeenheid worden aangenomen dat een Noord-Koreaans staatsburger tot het grondgebied van Zuid-Korea wordt toegelaten en zich aldaar op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kan beroepen. Uit de antwoorden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, onder andere de antwoorden op vraag vijf en zes, volgt dat het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap alleen wordt geweigerd indien door een onderzoeksinstantie van de
Zuid-Koreaanse overheid wordt vastgesteld dat de vreemdeling geen Noord-Koreaans staatsburger is. Het door eiser ingebrachte artikel van A. Wolman, ‘North Korean Asylum Seekers and Dual Nationality’, in International Journal of Refugee law, volume 24 nummer 4, pagina’s 793-814 en de daarin besproken uitspraak van het Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) van het Verenigd Koninkrijk van 6 en 7 juli 2010 in de zaak KK and others vormen voor de rechtbank geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het voorgaande. Uit pagina 809 volgt dat de informatie waarop die uitspraak is gebaseerd inmiddels is verouderd. In januari 2011 is een herziening van de ‘Nationality Act’ van Zuid-Korea in werking is getreden. Op grond daarvan is het bezit van een tweede nationaliteit in veel gevallen toegestaan, behalve indien een volwassene vrijwillig genaturaliseerd wordt in een derde land. Daarbij is bovendien opgemerkt dat Zuid-Korea zich ervan bewust is dat China doorgaans niet na een bepaalde tijd de Chinese nationaliteit verleent aan Noord-Koreaanse overlopers. Dit wijkt niet af van de door verweerder ingebrachte informatie dat langdurig verblijf in China niet relevant is voor het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Dat uit de antwoorden niet volgt dat criminele antecedenten relevant kunnen zijn voor het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap vormt evenmin een concreet aanknopingspunt voor die twijfel. Uit het COI-rapport en het door verweerder in de brief van 30 januari 2014 genoemde artikel van Immigration and Refugee Board of Canada van 2 augustus 2013 volgt dat criminele antecedenten geen effect hebben op het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap, maar dat mogelijk sociale of financiële bijstand aan de betreffende Noord-Koreaan wordt onthouden.
8.5.1Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn situatie het niet mogelijk is zich op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap te beroepen. De stelling dat eiser niet zal kunnen bewijzen dat hij pas in 2006 vanuit Noord-Korea naar China is gegaan omdat zijn ouders al eerder naar China zijn gereisd, biedt daarvoor geen grond. Niet in geschil is dat eiser Noord-Koreaans staatsburger is. Verweerder mag uitgaan van de verklaring van eiser dat hij in 2006 vanuit Noord-Korea naar China is gereisd en daar tot 26 februari 2013 heeft verbleven. Uit de antwoorden volgt dat verblijf van een Noord-Koreaan in China, ook indien dit langer is dan tien jaren, niet in de weg staat aan het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap.
8.6.De vraag of verweerder op de voet van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 in redelijkheid kan verwachten dat eiser zich onder de bescherming kan stellen van Zuid-Korea, beantwoordt de rechtbank bevestigend.
8.6.1Met de beantwoording van de vragen is aannemelijk gemaakt dat een Noord-Koreaans staatsburger aanspraak kan maken op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap en van de Zuid-Koreaanse autoriteiten onderdak zal verkrijgen en scholing en opleiding voor de aanpassing aan het leven in Zuid-Korea en derhalve niet naar Noord-Korea wordt uitgezet. In zoverre kan dan ook in redelijkheid worden verwacht dat eiser zich onder bescherming kan stellen van Zuid-Korea.
8.6.2Voorts blijkt uit het antwoord op vraag zeven dat de mogelijke negatieve gevolgen voor in Noord-Korea verblijvende familieleden van overlopers vooral afhangen van het niveau en de status van de betreffende overloper. Een hooggeplaatste of waardevolle overloper brengt zijn familie ernstiger in gevaar dan een gewone burger. Hieruit leidt de rechtbank af dat Noord-Koreaanse spionnen in Zuid-Korea zich voornamelijk richten op personen die in enige mate van belang zijn voor het behoud van het regime in Noord-Korea.
De loutere mogelijkheid of geringe kans dat ook familieleden van gewone burgers gevaar lopen, zoals volgens eiser volgt uit de beantwoording van vraag zeven, biedt onvoldoende grondslag voor de erkenning van de behoefte aan internationale bescherming terzake. De rechtbank wijst in dit verband naar de bij het voorstel voor de Definitierichtlijn gegeven toelichting op de norm voor het beoordelen van gestelde vrees voor vervolging of blootstelling aan ernstige schade (COM (2001) 501, Brussel 12 september 2001, pagina 16). Voor zover eiser met de door hem in de zienswijze overgelegde landeninformatie en het bij brief van 3 januari 2014 overgelegde artikel uit de Washington Post van 18 mei 2013 heeft willen aantonen dat er een meer dan loutere mogelijkheid of geringe kans is dat iedere overloper door Noord-Koreaanse spionnen zal worden ontdekt en daardoor familieleden in Noord-Korea gevaar zullen lopen, is de rechtbank van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Uit dat artikel kan niet worden afgeleid waar de genoemde spionage-activiteiten op waren gericht. Het artikel uit de Australian Refugee Review Tribunal van
17 april 2007 is gedateerd. Bovendien volgt daaruit slechts dat in de periode tot 2007 Noord-Koreaanse spionnen in Zuid-Korea actief waren. Uit dit artikel valt niet af te leiden waar de daarin genoemde spionage-activiteiten op waren gericht. Uit het tekstfragment van www.nkfreedom.org uit februari 2012 volgt niet dat de daarin beschreven problemen het gevolg zijn van spionage-activiteiten in Zuid-Korea.
8.6.3Eiser is niet een hooggeplaatste of waardevolle overloper. Eiser heeft in dit verband weliswaar gesteld dat zijn vader door de Noord-Koreaanse autoriteiten werd gezocht omdat hij contact legde tussen Noord-Koreanen en hun familieleden in Zuid-Korea. Eiser heeft deze stelling evenwel niet aannemelijk gemaakt nu deze deel uitmaakt van zijn asielrelaas dat verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Voorts volgt uit zijn verklaringen dat eiser geen problemen in Noord-Korea heeft ondervonden nadat zijn vader in 2000 naar China is gevlucht. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen geraken van het verblijf van hem in Zuid-Korea en dat daardoor gevaar dreigt voor zijn in Noord-Korea verblijvende familieleden.
8.7.Gelet op de in beroep ingebrachte informatie, de schriftelijk ingebrachte standpunten en het verhandelde ter zitting, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alsnog deugdelijk gemotiveerd dat in redelijkheid kan worden verwacht dat eiser zich onder de bescherming kan stellen van Zuid-Korea waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen. Van eiser kan dan ook in redelijkheid worden verwacht dat hij zich op zijn Zuid-Koreaans staatsburgerschap beroept en zich onder de bescherming van dit land stelt. Dat eiser niet bereid is ten overstaan van de Zuid-Koreaanse autoriteiten in Nederland ter verkrijging van een laissez-passer te verklaren dat hij naar Zuid-Korea wil gaan, leidt niet tot een ander oordeel. De bereidheid een dergelijke verklaring af te leggen speelt geen rol bij de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.