ECLI:NL:RBDHA:2013:7804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_5667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Noord-Koreaanse vreemdeling met beroep op Zuid-Koreaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in een beroep van een Noord-Koreaanse vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De vreemdeling, die in 2012 naar Nederland was gekomen, had zijn aanvraag gebaseerd op de vrees voor vervolging in Noord-Korea en stelde dat hij zich kon beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling zich in redelijkheid op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kon beroepen, en dat de afwijzing van zijn asielverzoek door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de vreemdeling niet automatisch recht heeft op een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de vreemdeling zich niet onder de bescherming van Zuid-Korea kon stellen. De rechtbank benadrukte dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij en zijn familie in gevaar zouden komen als hij zich in Zuid-Korea vestigde. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 944,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/5667

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2013 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.O. Kanhai).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 4 april 2013 (AWB 13/5668) het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig drs. Y.S. Song, tolk in de Koreaanse taal.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [datum] 1950 en bezit de Noord-Koreaanse nationaliteit. Eiser stelt dat hij op 27 december 2012 Nederland is ingereisd. Hij verblijft hier te lande als vreemdeling. Vanaf medio 2006 tot zijn vertrek naar Nederland is eiser in China verbleven. Eiser heeft aan zijn asielverzoek ten grondslag gelegd dat hij Noord-Korea is ontvlucht, omdat zijn vader in 1970 werd gearresteerd wegens een incident met
Kim Young-Ju waarop eiser werd opgeroepen door de staatsveiligheidsdienst. Voorts stelt hij dat hij vanaf 18 april 1992 tot en met 8 februari 2006 heeft deelgenomen aan de oprichting van een antioverheidsorganisatie en in dat kader verschillende activiteiten heeft verricht waaronder het verbranden van de Noord-Koreaanse vlag, het saboteren van media en het verspreiden van folders over het omver werpen van het regime.
2.
Eiser voert - samengevat - aan dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Het ontbreken van zijn reis- en identiteitsdocumenten is niet aan hem toe te rekenen, zodat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht. Het bestreden besluit is voorts niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft niet onderbouwd dat eiser zich onder de bescherming van Zuid-Korea kan stellen en zich daar op zijn staatsburgerschap zal kunnen beroepen. Sinds 1 oktober 2007 is Zuid-Korea niet tegengeworpen als vestigingsalternatief. Niet duidelijk is op grond van welke beleidswijziging Zuid-Korea thans wel als vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Een dergelijke wijziging dient bovendien te worden geopenbaard en gemotiveerd. Ook is niet beoordeeld of het door de autoriteiten van Zuid-Korea uit te voeren veiligheidsonderzoek in de weg staat aan de toegang aldaar. Van belang daarbij is dat eiser een lange tijd in China is verbleven. Gelet op het Country of Origin Information Report ‘Democratic People’s Republic of Korea’ (COI-rapport) van
15 september 2008 valt de toegang tot Zuid-Korea in dat geval niet zonder meer aan te nemen. Dit volgt ook uit de uitspraak van het Upper Tribunal van het Verenigd Koninkrijk waarin is overwogen dat een persoon die lange tijd in een derde land heeft verbleven, verondersteld wordt daar een verblijfsrecht te hebben verworven. Of Zuid-Korea een reëel vestigingsalternatief is, is ook onduidelijk vanwege de verslechterde situatie aldaar. Daarnaast is niet gebleken van enig contact tussen verweerder en de Zuid-Koreaanse autoriteiten over het bieden van bescherming aan eiser. Indien Zuid-Korea de bescherming al kan bieden, dan lopen de in Noord-Korea verblijvende familieleden van eiser gevaar. Daaraan is verweerder ten onrechte voorbijgegaan. Ten slotte beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel. In andere soortgelijke zaken is het verblijfsalternatief Zuid-Korea niet tegengeworpen.
3.
Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde asielvergunning. Eiser heeft geen reis- en identiteitsdocumenten overgelegd, hetgeen aan hem is toe te rekenen. Nu ook zijn verklaringen over de reisroute summier en vaag zijn, dient van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uit te gaan om dit geloofwaardig te kunnen achten. Van de verklaringen van eiser over zijn politieke activiteiten gaat geen positieve overtuigingskracht uit, reden waarom het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Eiser kan niet worden aangemerkt als vluchteling, nu de algehele situatie in Noord-Korea niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer zijn aan te merken als vluchteling. Ook is er geen sprake van vrees voor vervolging als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit omdat het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht en eiser zich onder bescherming kan stellen van Zuid-Korea alwaar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen. Uit diverse rapporten blijkt dat personen uit Noord-Korea in de regel door Zuid-Korea als eigen onderdanen worden beschouwd, mits een veiligheidsonderzoek niet anders doet besluiten. Nu het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht, vindt geen inhoudelijke toetsing plaats en komt eiser ook niet in aanmerking voor een vergunning op grond van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Ten slotte behoort eiser niet tot een categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van de verweerder terugkeer naar het land van herkomst in verband met de bijzondere situatie aldaar van bijzondere hardheid is.
4.
Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951 bepaalt dat sprake is van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a.die verdragsvluchteling is;
b.die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
de doodstraf of executie;
folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c.van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d.voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Artikel 31, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 3.105 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bepaalt dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet plaatsvindt op individuele basis en onder meer rekening houdt met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.
Kern van het geschil is of eiser zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kan beroepen en verweerder reeds op die grond het asielverzoek van eiser heeft mogen afwijzen.
7.
Ter zitting heeft verweerder onder verwijzing naar het COI-rapport en de Operational Guidance Notes North Korea van het UK Home Office (Operational Guidance Note) van 2 juli 2010 en 27 september 2012 zijn standpunt dat eiser zich kan beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap nader onderbouwd. Verweerder wijst in dit verband op artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van de VV 2000 dat met de implementatie van artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG is ingevoerd. Verweerder heeft dit artikel weliswaar niet genoemd in het bestreden besluit, maar omdat dit een uitwerking is van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wel aan eiser tegengeworpen, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder ter zitting uiteengezet dat de uitvoeringspraktijk omtrent de tegenwerping van Zuid-Korea als verblijfsalternatief per 1 januari 2013 is gewijzigd als gevolg van een verhoogde instroom van Noord-Koreaanse asielzoekers. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiser faalt volgens verweerder, omdat de door eiser aangehaalde zaken dateren van vóór de wijziging in de uitvoeringspraktijk. Voorts is niet aannemelijk geworden dat gevaar dreigt voor de familieleden van eiser indien hij zich vestigt in Zuid-Korea. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van informatiestromen tussen Zuid- en Noord-Korea omtrent vluchtelingen die in Zuid-Korea verblijven. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen zijn van zijn vestiging in Zuid-Korea. Ten slotte is, afgezien van het feit dat de situatie tussen Noord- en Zuid-Korea al jaren gespannen is, niet gesteld waarom eiser op grond van de algemene veiligheidssituatie in Zuid-Korea in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning asiel.
8.
Vastgesteld wordt dat uit het COI-rapport volgt dat niet alle Noord-Koreanen automatisch door Zuid-Korea als staatsburgers worden beschouwd. Degenen die na een veiligheidsonderzoek niet in aanmerking komen voor het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap betreffen personen die langere tijd in een derde land zijn verbleven en om internationale criminelen zoals moordenaars, vliegtuigkapers, drugssmokkelaars of terroristen. Het begrip “langere tijd” is in de Operational Guidance Note van 2 juli 2010 gedefinieerd als een periode van meer dan tien jaren. Voorts volgt uit het COI-rapport dat, indien het veiligheidsonderzoek geen positieve uitkomst heeft, dit geen effect heeft op het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap, maar mogelijk sociale en financiële bijstand aan de betreffende Noord-Koreaan kan worden onthouden. In de Operational Guidance Note van 27 september 2012 is vermeld dat de meeste Noord-Koreanen ook Zuid-Koreaan zijn, omdat ze die nationaliteit bij de geboorte verkrijgen door afstamming van een Koreaanse ouder. Bij afwezigheid van meer dan tien jaren van het Koreaanse schiereiland wordt aangenomen dat men een andere nationaliteit heeft verkregen en de Zuid-Koreaanse nationaliteit heeft verloren. In dat laatste geval kan de Zuid-Koreaanse nationaliteit wel weer worden verkregen. Noord-Koreanen kunnen in beginsel in Zuid-Korea verblijven en recht hebben op dat staatsburgerschap.
9.
Met de door verweerder aangehaalde rapporten is naar het oordeel van de rechtbank thans voldoende gemotiveerd en aannemelijk geworden dat eiser zich kan beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Voor dit oordeel is van belang dat de betreffende rapporten worden aangemerkt als gezaghebbende bronnen waarbij geldt dat de inhoud van die bronnen in beginsel aannemelijk wordt geacht, tenzij eiser concrete aanknopingspunten stelt op grond waarvan aan de juistheid daarvan kan worden getwijfeld. In hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent het veiligheidsonderzoek ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van voornoemde bronnen. Ook is niet gebleken dat het te verrichten veiligheidsonderzoek in het geval van eiser een belemmering vormt voor het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Het betoog van eiser dat hij vanwege zijn antioverheidsactiviteiten als terrorist wordt aangemerkt, wat daar ook van zij, faalt reeds, nu een negatieve uitkomst van het veiligheidsonderzoek blijkens het COI-rapport voor Noord-Koreanen slechts tot gevolg kan hebben dat mogelijk sociale en financiële bijstand worden onthouden. Het voorgaande brengt mee dat eiser er niet in is geslaagd twijfel te zaaien over de juistheid van de door verweerder gebruikte rapporten en de daarop gebaseerde uitgangspunten ter zake van het te kunnen verkrijgen staatsburgerschap en de gevolgen van de in dat kader te verrichten veiligheidsonderzoek. Het betoog van eiser faalt dan ook op dit punt.
10.
Omtrent de vraag of ook in redelijkheid van eiser mag worden verwacht dat hij zich op zijn Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroept als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 wordt het volgende overwogen. Vooropgesteld wordt dat, anders dan eiser betoogt, een redelijke wetsuitleg meebrengt dat Zuid-Korea in dit verband dient te worden beschouwd als een ander land. Dat Zuid-Korea geen onderscheid maakt tussen onderdanen van Zuid- en Noord-Korea doet daaraan niet af. Het is voorts aan verweerder te onderzoeken of de vestiging in Zuid-Korea in redelijkheid van eiser mag worden verwacht, nu verweerder dit beschermingsalternatief tegenwerpt. Verweerder heeft hieromtrent eerst ter zitting een standpunt ingenomen en gepreciseerd waarom niet aannemelijk is dat eiser en zijn familie in de belangstelling staan van de Noord-Koreaanse autoriteiten en de familieleden geen gevaar lopen indien eiser zich in Zuid-Korea vestigt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee thans voldoende onderzocht of, en voldoende gemotiveerd dat van eiser in redelijkheid mag worden verwacht dat hij zich beroept op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap.
11.
De door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk Nederland van
14 maart 2013 inclusief bijlagen, maakt het voorgaande niet anders. In dit kader wordt gewezen op de omstandigheid dat eiser na zijn vertrek uit Noord-Korea circa zes jaar in China is verbleven. Niet gesteld of gebleken is dat de informatiestromen tussen Noord- en Zuid-Korea zich richten op gevluchte Noord-Koreaanse burgers die zich na een dusdanig lang verblijf in China, en in het onderhavige geval via Europa, in Zuid-Korea vestigen. Uit het rapport van Human Rights Watch van 31 januari 2013 volgt dat China Noord-Koreaanse vluchtelingen systematisch terugstuurt naar Noord-Korea als illegale economische migranten. Gelet op het feit dat eiser vanuit China niet is teruggestuurd naar Noord-Korea bestaat des te minder aanleiding voor het oordeel dat aannemelijk is dat hij in de (negatieve) belangstelling van Noord-Koreaanse spionnen of de autoriteiten is komen te staan en dat als gevolg daarvan zijn familieleden een risico lopen. Aan het in de voornoemde brief vermelde bericht op de website
http://www/globalization101.orgkan voorts niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Uit het bericht blijkt slechts van een mogelijkheid dat een Noord-Koreaan in Zuid-Korea wordt ontdekt waardoor familieleden gevaar kunnen lopen. Deze mogelijkheid wordt verder op geen enkele wijze geconcretiseerd en het bericht bevat evenmin informatie over de schaal waarop dit plaats zou vinden. Nog daargelaten dat het genoemde bericht geen gezaghebbende en objectief verifieerbare bron betreft,is hetgeen daarin wordt vermeld dan ook onvoldoende aanleiding om het door eiser gestelde risico op gevaar voor zijn familieleden aannemelijk te achten. De overige door eiser overgelegde stukken doen aan het voorgaande niet af.
12.
De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot een wijziging van zijn uitvoeringspraktijk mocht overgaan en op grond daarvan thans Zuid-Korea als beschermingsalternatief kan tegenwerpen. Er is geen rechtsregel die daaraan in de weg staat.
13.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds, nu de door eiser genoemde gevallen zien op de periode van vóór 1 januari 2013 en dus voor de wijziging van de door verweerder gehanteerde uitvoeringspraktijk.
14.
De stelling van eiser dat de algehele veiligheidssituatie in Zuid-Korea aanleiding vormt voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt niet gevolgd. Eiser heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de algehele veiligheidssituatie in Zuid-Korea dermate ernstig is dan wel zodanig is verslechterd dat eiser op grond van de algehele veiligheidssituatie in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning.
15.
Het voorgaande brengt mee dat eiser reeds niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning, omdat aannemelijk is geworden dat hij zich in redelijkheid kan beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Hetgeen is aangevoerd omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas behoeft dan ook geen bespreking meer. Nu verweerder het bestreden besluit evenwel eerst ter zitting kenbaar heeft gegrond op artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 en eerst ter zitting voldoende heeft gemotiveerd dat eiser het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kan verkrijgen, zich daarop in redelijkheid kan beroepen, en geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert dit een voldoende draagkrachtige motivering. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ziet de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, echter aanleiding om rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
15.
Het beroep is gegrond.
16.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, en mr. H. Lagas en
mr. D. Biever, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).