ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/4747
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Noord-Koreaanse vreemdeling op basis van Zuid-Koreaans staatsburgerschap

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 mei 2013 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Noord-Koreaanse vreemdeling. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat de vreemdeling zich op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kon beroepen, aangezien zij daar mogelijk bescherming zou kunnen krijgen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat van de vreemdeling kon worden verwacht dat zij zich op dit staatsburgerschap zou beroepen. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of de autoriteiten van Noord-Korea op de hoogte zouden raken van de vestiging van de vreemdeling in Zuid-Korea en of dit gevaar zou opleveren voor haar familieleden in Noord-Korea. Ook de psychische omstandigheden van de vreemdeling waren niet in de beoordeling betrokken, wat de rechtbank als een tekortkoming beschouwde. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 4747
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2013 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. I. van den Elshout),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg).
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en dit beroep nadien nader gemotiveerd.
Het beroep is verwezen naar een meervoudige kamer voor behandeling.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was ter zitting aanwezig mevrouw S.S. Sihn.
Overwegingen
1. Eiseres, volgens haar verklaring geboren op 6 februari 1968 en burger van Noord-Korea, heeft op 31 januari 2013 de hiervoor genoemde aanvraag ingediend. Ter onderbouwing van haar aanvraag voert eiseres – kort en zakelijk weergegeven – aan dat zij twee pogingen heeft gedaan om Noord-Korea te verlaten. De eerste poging was op 18 augustus 2004 en werd ingegeven door de hongersnood. Toen deze poging mislukte is eiseres naar een werk- annex trainingskamp gebracht. Na haar vrijlating op 30 november 2004 is eiseres naar haar zus gegaan. Omdat eiseres bang was dat bij de portretcontroles ontdekt zou worden dat haar broer de glazen uit de portretten van [naam] en [naam] had gehaald om te verkopen, heeft zij Noord-Korea op 13 februari 2005 alsnog verlaten. Eiseres heeft vervolgens ongeveer zeven en een half jaar in China verbleven alvorens zij op 31 januari 2013 in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen. Verweerder heeft de afwijzing gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000). Volgens verweerder kan van eiseres in redelijkheid worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stelt van een ander land, namelijk Zuid-Korea, omdat zij zich op het staatsburgerschap van dat land kan beroepen.
3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de gronden van het beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op één van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres zich op haar Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kan beroepen en reeds die omstandigheid aan verlening van een verblijfsvergunning asiel in de weg staat. Daarbij is mede van belang de vraag of daaraan niet in de weg staat dat, alvorens een Noord-Koreaanse onderdaan toegang tot Zuid-Korea wordt verschaft, er een veiligheidsonderzoek plaatsvindt. Voorts heeft eiseres in dit verband een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel omdat in volgens haar vergelijkbare zaken niet aan de betreffende vreemdelingen is tegengeworpen dat zij zich op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kunnen beroepen. Vervolgens ligt ter beantwoording voor de vraag of verweerder in redelijkheid van eiseres mag verwachten dat zij zich op haar Zuid-Koreaans staatsburgerschap beroept. In dit verband heeft eiseres zich beroepen op het gevaar dat haar familieleden lopen indien eiseres zich in Zuid-Korea zou moeten vestigen en op haar psychische omstandigheden.
4. De rechtbank overweegt allereerst als volgt.
5. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat sinds januari 2013 sprake is van een wijziging in de beoordeling van asielaanvragen van Noord-Koreaanse vreemdelingen. Voor zover aanvragen van Noord-Koreanen in het verleden werden afgewezen, geschiedde dit volgens verweerder op een buitenwettelijke afwijzingsgrond omdat de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde afwijzingsmogelijkheden bij het tegenwerpen van een ander land alwaar bescherming kon worden gevraagd, uitgingen van een eerder verblijf in dat land, Nu Noord-Koreanen niet eerder in het andere land hadden verbleven, heeft verweerder in 2007 besloten om deze buitenwettelijke afwijzingsgrond niet langer aan hen tegen te werpen. Naar aanleiding van een verhoogde instroom van Noord-Koreaanse vreemdelingen is verweerder echter gaan bezien of deze praktijk moest worden voortgezet en gaan onderzoeken of er niet alsnog een wettelijke grondslag was om Zuid-Korea als verblijfsalternatief tegen te werpen aan Noord-Koreanen. Met de implementatie van artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) is artikel 3.35 van het VV 2000 ingevoerd en verweerder heeft het bepaalde in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 betrokken bij het besluit om op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aanvraag af te wijzen. Tot januari 2013 heeft verweerder geen toepassing gegeven aan deze bepaling, maar omdat sedert januari 2013 een (sterk) verhoogde instroom van Noord-Koreaanse vreemdelingen is geconstateerd, heeft verweerder alsnog besloten in de concrete gevallen te bezien of van een Noord-Koreaanse staatsburger mag worden verwacht dat deze zich onder de bescherming stelt van Zuid-Korea omdat een beroep kan worden gedaan op het staatsburgerschap van dat land.
6. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen beletsel in wet- of regelgeving gelegen op grond waarvan verweerder niet tot een dergelijke wijziging van zijn uitvoeringspraktijk zou mogen overgaan. Voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel omdat in volgens haar vergelijkbare zaken de aanvraag niet op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 is afgewezen, faalt dit beroep nu de door eiseres genoemde zaken dateren van voor 1 januari 2013. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve. De rechtbank overweegt verder als volgt.
7 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
9 Ingevolge artikel 3.105 van het Vreemdelingenbesluit 2000 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
10 Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 vindt de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 plaats op individuele basis en wordt onder meer rekening gehouden met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staats¬burgerschap kan beroepen.
11. Uit de door verweerder overgelegde stukken, onder andere de Operational Guidance Note North Korea van het UK Home Office van 27 september 2012, leidt de rechtbank met betrekking tot het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap het volgende af.
12. Uit pagina 7, paragraaf 2 (a), blijkt dat Zuid-Korea Noord-Korea niet als een aparte staat ziet. Volgens pagina 7, paragraaf 2 (b), zijn de meeste Noord-Koreanen ook Zuid-Koreaan omdat ze die nationaliteit bij de geboorte verkrijgen door afstamming van een (Noord)-Koreaanse ouder. Op pagina 7, paragraaf 2 (e), wordt vermeld dat bij een afwezigheid van meer dan 10 jaren van het Koreaanse schiereiland wordt aangenomen dat men een andere nationaliteit heeft aangenomen en de Zuid-Koreaanse nationaliteit heeft verloren. In het laatste geval kan de Zuid-Koreaanse nationaliteit echter wel weer worden verkregen. Volgens pagina 16, paragraaf 3.9.10, kunnen Noord-Koreanen in beginsel in Zuid-Korea verblijven en kunnen zij ook recht hebben op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap.
13. Met betrekking tot het veiligheidsonderzoek dat wordt verricht alvorens toegang tot Zuid-Korea wordt verleend, blijkt uit de door verweerder overgelegde stukken, onder andere het Country of Origin Information Report ‘Democratic People’s Republic of Korea’ van 15 september 2008, pagina 71, dat niet alle Noord-Koreanen automatisch als Zuid-Koreaan worden geaccepteerd. Het gaat dan echter om personen die langere tijd in een derde land hebben verbleven en om internationale criminelen zoals moordenaars, vliegtuigkapers, drugssmokkelaars of terroristen. Voor wat betreft de invulling van het begrip “langere tijd” heeft verweerder verwezen naar de Operational Guidance Note North Korea van de UK Home Office van 2 juli 2010, paragraaf 3.6.8, waaruit blijkt dat het een periode van meer dan tien jaren betreft.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende gemotiveerd aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres het Zuid-Koreaanse burgerschap heeft dan wel zou moeten kunnen verkrijgen, nu de door hem ingeroepen stukken kunnen worden aangemerkt als deskundigenberichten. Dat betekent dat indien deze berichten op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze zijn ontleend, bij de besluit¬vorming van de juistheid van die informatie mag worden uitgegaan tenzij eiseres daar zodanige concrete aanknopingspunten tegenover stelt dat het tegendeel blijkt dan wel voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat de juistheid kan worden betwijfeld. Zodanige concrete aanknopingspunten zijn echter gesteld noch gebleken. Evenmin zijn er redenen om te veronderstellen dat het te verrichten veiligheidsonderzoek een beletsel zou zijn. Voor zover eiseres in dat verband wijst op haar verblijf in China, overweegt de rechtbank dat dit ruim zeven jaren is geweest en uit de voormelde informatie enkel blijkt dat een verblijf van langer dan tien jaren mogelijk wel een beletsel zou kunnen vormen, maar niet dat een verblijf met een (beduidend) kortere duur ook reeds een probleem zou kunnen vormen. De rechtbank acht ook geen aanknopingspunten aanwezig voor de – overigens ook niet onderbouwde – stelling van eiseres dat het veiligheidsonderzoek meer zou omvatten dan uit vorenstaande stukken blijkt. De rechtbank ziet aanleiding op te merken dat ook in dit verband de bewijslast bij eiseres ligt om aannemelijk te maken dat verweerder ter zake van het staatsburgerschap en het in dat kader te verrichten veiligheidsonderzoek van Zuid-Korea is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten althans dat eiseres dit staatsburgerschap niet zou kunnen verkrijgen, dan wel dat het te verrichten veiligheidsonderzoek daaraan in de weg staat.
15 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder ook in redelijkheid van eiseres mag verwachten dat zij zich op haar Zuid-Koreaans staatsburgerschap beroept.
16. Voor wat betreft het in dit verband gestelde gevaar dat voor familieleden van eiseres dreigt indien eiseres zich vestigt in Zuid-Korea, overweegt de rechtbank dat op grond van de informatie uit de door eiseres overgelegde brief van 14 maart 2013 van VluchtelingenWerk Nederland, waarin wordt verwezen naar verschillende rapporten van onder andere de UN Human Rights Council, Amnesty International en US State Departement en een aantal websites, kan worden gezegd dat familieleden van Noord-Koreaanse vluchtelingen in zijn algemeenheid het risico lopen hierdoor problemen te ondervinden. Gelet op die informatie
– die naar het oordeel van de rechtbank evenzeer als deskundigenbericht is aan te merken – moet worden geoordeeld dat verweerder in dit verband had behoren te onderzoeken hoe aannemelijk de kans is dat de autoriteiten van Noord-Korea op de hoogte raken van de vestiging van eiseres in Zuid-Korea en of in dat geval gevaar dreigt voor de familieleden van eiseres in Noord-Korea. Het ter zitting ingenomen standpunt dat eiseres niet heeft onderbouwd dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zijn of zullen geraken van haar toelating tot Zuid-Korea, volstaat in dit verband niet. Naar het oordeel van de rechtbank is immers weliswaar primair relevant de vraag of eiseres zich op het meergenoemde staatsburgerschap kan beroepen, maar is, indien die vraag zoals hiervoor bevestigend wordt beantwoord, vervolgens relevant de vraag of verweerder dit ook in redelijkheid van een vreemdeling als eiseres mag verwachten. Voor zover eiseres zich in dit kader heeft beroepen op haar psychische omstandigheden – ter onderbouwing waarvan zij een rapport van Psychè heeft overgelegd – overweegt de rechtbank dat verweerder ook dit aspect had dienen te betrekken bij zijn beoordeling of in redelijkheid van eiseres kan worden verwacht dat zij zich op haar staatsburgerschap van Zuid-Korea beroept, hetgeen hij heeft nagelaten. De enkele verwijzing van verweerder (ter zitting) naar artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, acht de rechtbank in dit kader onvoldoende, omdat het beoordelingskader wordt bepaald door de meergenoemde redelijkheid.
17. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet met onvoldoende zorg is voorbereid. Voorts ontbeert het besluit een voldoende draagkrachtige motivering. De weigering eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000 te verlenen kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in stand blijven. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens nog in beroep is aangevoerd, behoeft derhalve geen beoordeling meer.
18. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten van eiseres in beroep worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op totaal € 944,= (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1; waarde per punt € 472,=).
19. Ter voorlichting van eiseres merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiseres op alle onderdelen gelijk heeft gekregen. Uit het voorafgaande blijkt dat de rechtbank bepaalde beroepsgronden ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiseres zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wenst te voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan zal zij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 februari 2013;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 944,=, te voldoen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels (voorzitter), en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. B.J. Zippelius, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2013.
w.g. mr. R.A. Debets,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 mei 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan door belanghebbenden en het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬rechtspraak van de Raad van State.