ECLI:NL:RBDHA:2014:677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
C-09-447824 - HA ZA 13-845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.H. von Maltzahn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige wetgeving en discriminatie bij vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumenten

In deze zaak vorderde de Stichting Rechtsherstel Monumentenbezitters (SRM) op basis van artikel 3:305a BW een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met het discriminatieverbod onderscheid te maken tussen rechtspersonen en particulieren bij de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumenten. De rechtbank Den Haag oordeelde dat SRM niet ontvankelijk was, omdat zij enkel de gebundelde belangen van monumentenbezitters behartigt, die de bestuursrechtelijke weg niet hadden gevolgd. De rechtbank stelde vast dat de vordering van SRM niet kon worden toegewezen, omdat de betrokken personen niet tijdig de bestuursrechtelijke rechtsgang hadden gevolgd, waardoor de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting formele rechtskracht had gekregen. SRM's doelstellingen waren niet voldoende om een eigen belang bij de vordering aan te tonen, aangezien de vrijstellingsregeling al niet meer van kracht was ten tijde van de oprichting van de stichting. De rechtbank wees de vordering van SRM af en veroordeelde haar in de proceskosten van de Staat, die op € 1.493,- werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan door mr. D.H. von Maltzahn op 22 januari 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/447824 / HA ZA 13-845
Vonnis van 22 januari 2014
in de zaak van
de stichting
STICHTING RECHTSHERSTEL MONUMENTBEZITTERS,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.A.J. Leeman te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. drs. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen zullen hierna SRM en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 juli 2013, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 25 september 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 december 2013.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vanaf de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 1972 van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer (Wbr) tot 1 januari 2010 werden ingevolge artikel 15 lid 1 sub p Wbr rechtspersonen die hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel hebben bij de verwerving van monumenten in de zin van de Monumentenwet vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van 6% overdrachtsbelasting.
2.2.
In 2005 heeft een natuurlijk persoon die een monument had verworven bezwaar
gemaakt tegen de betaling van overdrachtsbelasting, op grond van het gelijkheidsbeginsel.
Deze belanghebbende heeft tegen de ongegrondverklaring van dit bezwaar beroep ingesteld.
Dit beroep is door deze rechtbank eveneens ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3637) heeft het gerechtshof Den Haag in hoger beroep geoordeeld dat de beperking van de vrijstelling tot verkrijgingen door rechtspersonen een onderscheid oplevert waarvoor onvoldoende rechtvaardiging bestaat.
2.3.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij besluit van 10 juni 2009 goedgekeurd
dat met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2009 de verkrijging van monumenten in de zin
van de Monumentenwet 1988 is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, ongeacht of een
monument wordt verkregen door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon.
2.4.
Met ingang van 1 januari 2010 is de onder 2.1 bedoelde vrijstellingsregeling afgeschaft en vervangen door een subsidieregeling, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
2.5.
SRM is opgericht op 1 april 2013. Haar doel is in artikel 2 van haar statuten thans als volgt omschreven:
“De Stichting stelt zich ten doel de kwaliteit van overheidsbeleid, overheidsbesluitvorming en regelgeving die van invloed kan zijn op een goede monumentenzorg of die van invloed kan zijn op de rechten en publiekrechtelijke verplichtingen van de kopers en bezitters van monumenten (nader gezamenlijk aangeduid als “monumentenbezitters”), te bewaken en te bevorderen. Daartoe verricht de Stichting de volgende werkzaamheden:
a. participatie in het publieke debat, door beïnvloeding van de publieke opinie in relevante aangelegenheden en het organiseren van lobbyactiviteiten;
b. de beïnvloeding van processen van politieke besluitvorming en beleidsvorming;
c. het in en buiten rechte ageren tegen handelen van particulieren en overheden dat afbreuk kan doen aan een goede monumentenzorg of de belangen van monumentenbezitters kan aantasten, onder andere door het voeren van gerechtelijke procedures ten behoeve van monumentenbezitters, waaronder - doch niet beperkt tot - procedures ten behoeve van monumentenbezitters die een rijksmonument in de zin van de Monumentenwet 1988 hebben verkregen hebben verkregen en te dier zake overdrachtsbelasting hebben betaald in de periode waarbinnen de monumentenvrijstelling uit artikel 15 lid 1 onderdeel p van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van gelding was - zulks zowel bij wege van voldoening, alsmede naar aanleiding van een naheffingsaanslag - ten nutte waarvan de stichting de opheffing van het aldus ingetreden vermogensnadeel nastreeft door terugvordering van de betreffende bedragen aan overdrachtsbelasting, dan wel door het vorderen van schadevergoeding;
d. voorts al datgene dat met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.”

3.Het geschil

3.1.
SRM vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in artikel 15 lid 1 onder p Wbr (oud) vanaf 1 januari 1972 tot 1 mei 2009 in strijd met artikel 14 EVRM jo. artikel 1 Protocol nr. 1, vanaf 11 maart 1979 tot 1 mei 2009 tevens in strijd met artikel 26 IVBPR en vanaf 1 april 2005 tot 1 mei 2009 tevens in strijd met artikel 1 Protocol nr. 12 EVRM onderscheid te maken tussen natuurlijke personen en rechtspersonen en door dat onderscheid in stand te houden, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
SRM baseert haar vordering op het bepaalde in artikel 3:305a BW, op voormelde feiten en op de stelling dat de Staat met het maken en in stand houden van het genoemde onderscheid in strijd heeft gehandeld met het internationaalrechtelijk vastgelegde discriminatieverbod, aangezien daarvoor volgens SRM geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

4.1.
De Staat voert als primair verweer aan, dat de vordering van SRM moet worden afgewezen, omdat de natuurlijke personen voor wie SRM optreedt, het gestelde discriminatoire karakter van de vrijstellingsregeling in een bestuursrechtelijke procedure tegen de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting aan de orde hadden kunnen stellen.
4.2.
Niet weersproken is, dat de personen voor wie SRM optreedt niet (tijdig) deze bestuursrechtelijke rechtsgang hebben gevolgd. Daarmee heeft de voldoening op aangifte van de desbetreffende overdrachtsbelasting - die ingevolge artikel 26 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking - formele rechtskracht gekregen. Dit betekent dat de burgerlijke rechter ervan dient uit te gaan dat de heffing van deze overdrachtsbelasting in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
4.3.
SRM stelt zich op het standpunt dat het beginsel van formele rechtskracht in deze zaak niet aan de orde is, omdat haar vordering uitstuitend aan de orde stelt de kwestie van de rechtmatigheid van de uitvaardiging van een fiscale regeling en het laten voortbestaan daarvan. Dit standpunt kan SRM echter niet baten, gelet op het volgende.
4.4.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM2314) volgt dat voor een belangenorganisatie de weg naar de burgerlijke rechter is afgesloten indien voor de personen waarvan de belangen door de belangenorganisatie worden behartigd een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, maar deze niet of zonder resultaat is gevolgd. Dit is slechts anders indien de belangenorganisatie, in dit geval SRM, een eigen belang bij de vordering heeft naast dat van de betrokken personen.
4.5.
SRM stelt dat haar eigen (ideële) belang, blijkens de onder 2.5 weergegeven doelstelling, bestaat uit het bevorderen van de kwaliteit van overheidsbeleid, overheidsbesluitvorming en regelgeving die van invloed kan zijn op een goede monumentenzorg of die van invloed kan zijn op de rechten en publiekrechtelijke verplichtingen van de kopers en bezitters van monumenten. Regelgeving die de belangen van monumentenbezitters aantast, raakt daarom volgens SRM ook haar ideële belang.
4.6.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat deze doelstelling van SRM geen verband houdt met de onderhavige vordering, nu ten tijde van de oprichting van SRM de vrijstellingsregeling al enige tijd niet meer van kracht was. Het komt erop neer dat SRM beoogt een uitspraak te verkrijgen over een regeling die in het verleden heeft gegolden. De rechtbank volgt SRM niet in haar standpunt dat geen actueel belang nodig is. De uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2292) is toegesneden op een vrijheidberovende maatregel in de zin van artikel 5 EVRM, waarvan de geldingsperiode inmiddels was verstreken. De Raad kwam terug op eerdere jurisprudentie en oordeelde nu dat de jeugdige aan wie de vrijheid was ontnomen een procesbelang niet behoorde te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode van vrijheidsbeneming inmiddels was verstreken. Dit geval kan niet op een lijn worden gesteld met het door SRM als belangenorganisatie voorgestane belang. Reeds hierom is dit arrest niet relevant voor de onderhavige zaak.
4.7.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat ter zitting namens SRM onder meer is verklaard dat zij in wezen beoogt een schadevergoeding te krijgen in een latere procedure. Ook dit wijst erop dat SRM in de onderhavige zaak uitsluitend de gebundelde belangen van de monumentenbezitters behartigt, in welk geval, zoals onder 4.4 is overwogen, de weg naar de burgerlijke rechter voor SRM niet openstaat.
4.8.
De slotsom is dat de vordering van SRM zal worden afgewezen. Hetgeen de Staat overigens ten verweer heeft aangevoerd kan onbesproken blijven.
4.9.
De Staat stelt zich op het standpunt dat SRM door het voeren van deze procedure misbruik maakt van procesrecht en daarom in de volledige proceskosten van de Staat dient te worden veroordeeld. De Staat wijst hiertoe op de eerdere procedure van Stichting Monumenten 6% (hierna: Monumenten 6%) tegen de Staat.
4.10.
Vooropgesteld moet worden dat slechts bij hoge uitzondering sprake kan zijn van misbruik van procesrecht, met name indien een vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eiser de (evidente) onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan de eiser op voorhand moest begrijpen dat deze geen (enkele) kans van slagen hadden en dus volstrekt ondeugdelijk waren (vgl. ECLI:NL:HR:2007: BA3516). Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, aangezien de procedure van Monumenten 6% nog niet heeft geleid tot een onherroepelijke uitspraak. Daar komt nog bij dat SRM een iets ruimere statutaire doelstelling heeft dan Monumenten 6%, zodat ook daarom geen sprake is van geheel identieke feiten en omstandigheden in beide procedures.
4.11.
Bij deze uitkomst past dat SRM wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van de Staat worden, rekening houdende met het gebruikelijke liquidatietarief, begroot op € 589 aan griffierecht en € 904 aan salaris advocaat (2 punten à
€ 452,-, volgens tarief II). De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af
5.2.
veroordeelt SRM in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.493, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien SRM deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.3.
veroordeelt SRM in de nakosten, begroot op € 131,- zonder betekening en verhoogd met € 74,- in geval van betekening;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.H. von Maltzahn en in het openbaar en bij vervroeging uitgesproken op 22 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 1554