In deze zaak vorderde de Stichting Rechtsherstel Monumentenbezitters (SRM) op basis van artikel 3:305a BW een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met het discriminatieverbod onderscheid te maken tussen rechtspersonen en particulieren bij de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumenten. De rechtbank Den Haag oordeelde dat SRM niet ontvankelijk was, omdat zij enkel de gebundelde belangen van monumentenbezitters behartigt, die de bestuursrechtelijke weg niet hadden gevolgd. De rechtbank stelde vast dat de vordering van SRM niet kon worden toegewezen, omdat de betrokken personen niet tijdig de bestuursrechtelijke rechtsgang hadden gevolgd, waardoor de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting formele rechtskracht had gekregen. SRM's doelstellingen waren niet voldoende om een eigen belang bij de vordering aan te tonen, aangezien de vrijstellingsregeling al niet meer van kracht was ten tijde van de oprichting van de stichting. De rechtbank wees de vordering van SRM af en veroordeelde haar in de proceskosten van de Staat, die op € 1.493,- werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan door mr. D.H. von Maltzahn op 22 januari 2014.